202203743/1/A2.
Datum uitspraak: 21 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 november 2020 in zaak nr. 18/4299 op een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Procesverloop
Bij uitspraak van 20 november 2020 heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid van de Awb afgewezen. Het verzoek strekte tot veroordeling van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) tot vergoeding van schade. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De SVB heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2022, waar de SVB, vertegenwoordigd door mr. K. Verbeek, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is in 2007 vanuit Nederland geremigreerd naar Suriname en heeft in verband daarmee op grond van de Remigratiewet een voorziening ontvangen. Bij besluit van 26 september 2008 heeft de SVB de over de periode april 2007 tot en met augustus 2008 ten onrechte ontvangen remigratievoorziening van € 9.394,68 teruggevorderd. Bij besluit van 6 augustus 2015 heeft de SVB een verzoek van [appellant] om kwijtschelding van de openstaande remigratieschuld afgewezen.
[appellant] is in oktober 2015 naar Suriname verhuisd. Bij besluit van 26 september 2016 heeft de SVB bepaald dat vanaf oktober 2016 per maand € 183,16 wordt ingehouden op haar AOW-pensioen (dit was haar gehele AOW-pensioen). De SVB heeft dit besluit op 6 december 2016 telefonisch toegelicht aan [appellant]. De SVB heeft van oktober 2016 tot en met januari 2017 het AOW-pensioen van [appellant] geheel verrekend met het bedrag van de teruggevorderde remigratievoorziening. In februari 2017 is [appellant] terugverhuisd naar Nederland, omdat zij in Suriname niet in haar levensonderhoud kon voorzien.
[appellant] heeft in een brief van 10 april 2017 bij de SVB geklaagd dat deze haar in het besluit van 6 augustus 2015 onvoldoende heeft voorgelicht over de gevolgen van haar verhuizing naar het buitenland voor de berekening van de beslagvrije voet en de aflossing van haar remigratieschuld. Bij brief van 24 juli 2017 heeft de SVB deze klacht gegrond verklaard en erkend dat zij [appellant] in het besluit van 6 augustus 2015 duidelijker had moeten informeren over de gevolgen van een verhuizing naar het buitenland voor de berekening van haar aflossingscapaciteit en de daarbij te hanteren beslagvrije voet.
2. Bij e-mail van 7 februari 2018 heeft de Nationale Ombudsman aan de SVB gevraagd of zij aanleiding ziet voor een geldelijk gebaar uit coulance richting [appellant]. Bij besluit van 6 april 2018 heeft de SVB in reactie hierop aan [appellant] een schadevergoeding van € 546,90 toegekend. Daaraan heeft de SVB ten grondslag gelegd dat zij [appellant] bij het besluit van 6 augustus 2015 onvoldoende heeft geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van haar verhuizing naar Suriname voor de hoogte van de beslagvrije voet en haar aflossingscapaciteit. Hierdoor is [appellant] in Suriname in financiële problemen gekomen. Uit bewijsstukken blijkt dat zij in verband daarmee een lening heeft moeten afsluiten van 5.000 Surinaamse dollars, hetgeen op 4 april 2018 overeenkwam met € 546,90. De SVB heeft dit toegekende bedrag verrekend met de uitstaande remigratieschuld.
Bij brief van 3 mei 2018 heeft [appellant] bij de SVB tegen het besluit van 6 april 2018 bezwaar gemaakt. De SVB heeft het bezwaarschrift aangemerkt als een verzoek als bedoeld in titel 8:4 van de Awb en doorgestuurd naar de rechtbank, omdat tegen een besluit over de toekenning van schadevergoeding geen bezwaar kan worden gemaakt.
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft aangenomen dat het verzoek om schadevergoeding betrekking had op, volgens [appellant] door het besluit van de SVB van 6 augustus 2015 veroorzaakte schade. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [appellant] de verhuizing vooraf bij de SVB had gemeld en dat de SVB heeft erkend dat zij [appellant] in het besluit van 6 augustus 2015 niet voldoende heeft geïnformeerd over de gevolgen die de verhuizing naar Suriname kan hebben voor haar aflossingscapaciteit en de daarbij te hanteren beslagvrije voet.
De rechtbank heeft [appellant] bij brief van 26 november 2019 verzocht de gestelde schade nader te specificeren. Bij brief van 23 december 2019 heeft [appellant] de rechtbank meegedeeld geen specificatie van de schade te kunnen geven. Pas bij brief van 5 november 2020 - één dag voor de zitting - heeft zij een specificatie van de gestelde schade, zonder bewijsstukken, ingediend. De rechtbank heeft de late indiening van deze brief in strijd met de goede procesorde geoordeeld en de brief daarom niet bij haar beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] met de toegekende schadevergoeding van € 546,90 niet te kort is gedaan.
Het hoger beroep
4. [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Zij voert aan dat de SVB haar met de toegekende schadevergoeding van € 546,90 wel te kort heeft gedaan. Volgens [appellant] had de SVB ook de kosten van de vliegtickets van Nederland naar Suriname en van Suriname naar Nederland en van de nieuwe inboedel in Nederland moeten vergoeden.
4.1. Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a en onder b, van de Awb luidt: "De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit".
4.2. [appellant] heeft van de gestelde schade te laat een specificatie gegeven en geen bewijstukken ingediend. Ze heeft in hoger beroep evenmin bewijsstukken van de gestelde schade overgelegd en geen nadere toelichting gegeven op de zitting van de Afdeling, omdat zij, zoals zij daags voor de zitting had aangekondigd, niet op de zitting is verschenen. Alleen al omdat bewijsstukken van de gestelde schade ontbreken, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] met de toegekende schadevergoeding van € 546,90 niet te kort is gedaan en haar verzoek afgewezen.
Hetgeen [appellant] in hoger beroep verder heeft aangevoerd, gaat niet over de gestelde schade als gevolg van het besluit van 6 augustus 2015 en kan daarom in deze procedure niet aan de orde komen.
4.3. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
6. De SVB hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Oranje
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022
507