ECLI:NL:RVS:2022:3978

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
28 december 2022
Zaaknummer
202201322/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de Wet bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteit bij overtreding door appellante

Op 28 december 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen. De zaak betreft een handhavingstraject waarbij aan [appellante] op 17 december 2019 een last onder dwangsom is opgelegd wegens het toepassen van grond met een kwaliteit die de achtergrondwaarde overschrijdt voor de aanleg van een grondwal binnen haar inrichting in Hoogezand. De grond was gekeurd en viel in bodemklasse 'industrie'.

Na een wijzigingsbesluit op 24 maart 2020, waarbij de begunstigingstermijn werd verlengd, heeft het college op 14 oktober 2021 het bezwaar van [appellante] tegen het eerdere besluit ongegrond verklaard, maar het bezwaar tegen het wijzigingsbesluit gegrond verklaard. [appellante] heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 24 november 2022 zijn partijen niet verschenen.

De Afdeling overweegt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het college zouden verplichten om af te zien van handhaving. De door [appellante] aangevoerde argumenten, zoals de lange duur van de procedure en het aanbod tot een oplossing, zijn niet voldoende om het algemeen belang bij handhaving te ondermijnen. De Afdeling verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van het college, waarbij het college geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202201322/1/R1.
Datum uitspraak: 28 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2019 heeft het college aan [appellante] een tweeledige last onder dwangsom opgelegd tot het beëindigen en beëindigd houden van de overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) in samenhang met artikel 56 van het Besluit bodemkwaliteit (hierna: Bbk). De overtreding bestaat uit het toepassen van grond voor de aanleg van een grondwal binnen de inrichting aan de [locatie] in Hoogezand met een kwaliteit die de achtergrondwaarde overschrijdt.
Bij wijzigingsbesluit van 24 maart 2020 heeft het college de begunstigingstermijn met drie maanden verlengd.
Bij besluit van 14 oktober 2021 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 17 december 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het door [appellante] tegen het besluit van 24 maart 2020 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en een nieuwe begunstigingstermijn vastgesteld op zes weken volgend op de datum van de verzending van het besluit op bezwaar.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2022, waar partijen niet zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       In 2017 heeft op een perceel van [appellante] aan de [locatie] in Hoogezand een ontgraving plaatsgevonden. De partij grond die daarbij is vrijgekomen is gekeurd. Uit die keuring volgde dat de grond in bodemklasse ‘industrie’ valt. Deze partij grond is binnen de inrichting opgeslagen. Aan [appellante] is medegedeeld dat de partij grond milieuhygiënisch niet geschikt is voor toepassing op het perceel. Op 5 februari 2019 heeft een toezichthouder van de Omgevingsdienst Groningen namens het college het perceel bezocht. Bij dit bezoek is geconstateerd dat met de opgeslagen grond een grondwal is opgericht op gronden met bodemklasse ‘achtergrondwaarde’. Bij besluit van 17 december 2019 heeft het college daarom aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd, die ertoe strekt dat de grondwal wordt verwijderd en de eventuele nadelige gevolgen van de grondwal op de onderliggende bodem ongedaan worden gemaakt. Bij besluit van 24 maart 2020 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd. In het besluit op bezwaar zijn de bezwaren van [appellante] ongegrond verklaard, met uitzondering van het bezwaar dat betrekking heeft op gewijzigde begunstigingstermijn. In het besluit op bezwaar is de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na dit besluit.
2.       Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] in strijd met artikel 13 van de Wbb in samenhang met artikel 56 van het Bbk grond heeft toegepast waarvan de kwaliteit de achtergrondwaarde overschrijdt, zodat het college bevoegd was om handhavend op te treden.
Goede procesorde
3.       [appellante] heeft de tweede dag voor de zitting via haar advocaat nog een nader stuk per e-mail ingediend bij de rechtbank. De rechtbank heeft dit stuk per e-mail doorgezonden aan de Afdeling, waar het de dag voor de zitting is binnengekomen. Dit stuk is in strijd met artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht en de goede procesorde veel te laat en overigens ook op onjuiste wijze ingediend. De Afdeling laat daarom dit stuk buiten beschouwing. Hierbij betrekt de Afdeling dat dit stuk eerder had kunnen worden ingediend.
Beroepsgronden
4.       [appellante] betoogt dat het besluit op bezwaar pas twee jaar na het besluit van 17 december 2019 is genomen. Dit duidt er volgens haar op dat een belang ontbreekt bij handhaving. Ook is er geen belang van een derde in het geding. [appellante] wijst er verder op dat is aangeboden om met het college tot een oplossing te komen. Gelet op dit alles is handhaving volgens haar buitenproportioneel.
4.1.    Als het college bevoegd is om handhavend op te treden, zal het in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Dit gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het college worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als er een concreet zicht op legalisatie bestaat. Ook kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4.2.    De Afdeling is van oordeel dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving. Met het oog op het algemeen belang bij de bescherming van het milieu en de bodem heeft het college de hand mogen houden aan de handhaving van de bodembeschermingsregelgeving. Dat met de behandeling van het bezwaar veel tijd gemoeid is geweest en dat [appellante] heeft aangeboden om tot een oplossing te komen, doen aan dat zwaarwegende algemeen belang niet af. Uit wat [appellante] heeft aangevoerd, volgt niet dat de gevolgen van het besluit voor haar onevenredig zijn.
Het betoog slaagt niet.
5.       [appellante] betoogt dat sprake is van ‘reformatio in peius’ omdat de begunstigingstermijn is verlengd nadat de last al was uitgewerkt. Hierdoor is volgens haar met het besluit op bezwaar sprake van een nieuwe last.
5.1.    Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de wijziging van de begunstigingstermijn voortvloeit uit de ingevolge artikel 7:11 van de Awb door het college te maken volledige heroverweging. Er is geen nieuwe last opgelegd. Het ontgaat de Afdeling waarom louter de wijziging van de begunstigingstermijn in het besluit op bezwaar tot een verslechtering van de positie van [appellante] zou hebben geleid.
Het betoog slaagt niet.
6.       [appellante] betoogt dat het bestreden besluit onrechtmatig is, omdat daarin is besloten op twee bezwaarschriften. Op ieder bezwaarschrift had volgens haar afzonderlijk een besluit op bezwaar moeten worden genomen.
6.1.    Uit het besluit op bezwaar blijkt dat over beide bezwaarschriften een beslissing is genomen. Omdat bij besluit van 24 maart 2020 de in het besluit van 17 december 2019 opgenomen begunstigingstermijn is gewijzigd en beide besluiten dus met elkaar samenhangen, valt reeds niet in te zien dat de tegen beide besluiten gemaakte bezwaren niet in één besluit op bezwaar mochten worden vervat.
Het betoog slaagt niet.
7.       [appellante] betoogt dat één van de bezwaarschriften gegrond is verklaard en dat daarom ten onrechte geen proceskostenvergoeding in bezwaar heeft plaatsgevonden.
7.1.    Het betoog mist feitelijke grondslag. Het college heeft wegens de gegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2020 immers wel besloten om een proceskostenvergoeding toe te kennen ter grootte van één procespunt (schrijven bezwaarschrift).
Het betoog slaagt niet.
8.       [appellante] heeft zich in het beroepschrift verder beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de bezwaarschriften. Daarin staan geen andere gronden dan die hiervoor al besproken zijn.
Conclusie
9.       Het beroep is ongegrond.
10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.
w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Boer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2022
745