202105560/1/A2.
Datum uitspraak: 9 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 juli 2021 in zaak
nr. 20/1220 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Raad voor Rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2019 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging voor het verlenen van rechtsbijstand aan [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 24 januari 2020 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Ede, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft de Politie Eenheid Midden-Nederland (hierna: de politie) verzocht om inzage in zijn politiegegevens op grond van artikel 25 van de Wet politiegegevens. De politie heeft dit verzoek afgewezen, en zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat het om redenen van bedrijfsvoering redelijk is om aan [appellant] eenmaal per jaar de mogelijkheid van inzage te bieden. Voor het verlenen van rechtsbijstand aan [appellant] in de beroepsprocedure tegen die afwijzing, heeft Blasweiler een toevoeging aangevraagd.
2. De raad heeft de aanvraag bij het besluit van 8 oktober 2019, gehandhaafd bij het besluit van 24 januari 2020, afgewezen. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het belang in de zaak waarvoor de toevoeging is aangevraagd dermate groot is dat dit opweegt tegen de kosten van rechtsbijstand. Verder heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat rechtsbijstand van een advocaat noodzakelijk is.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] met de enkele stelling dat het voor hem van belang is dat hij vaker dan eens per jaar inzage krijgt in zijn politiegegevens, omdat hij die soms nodig heeft voor een proces, niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit belang zodanig groot is dat dit in dit geval opweegt tegen de kosten die gemoeid zijn met een toevoeging.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant], met de verwijzing naar de uitspraak die de rechtbank Midden-Nederland uiteindelijk heeft gedaan in de procedure waarvoor de toevoeging is aangevraagd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor die procedure een advocaat nodig was. Dat de rechtbank het besluit van de politie heeft vernietigd, omdat onvoldoende was gemotiveerd dat het recht op inzage van de politiegegevens van [appellant] kon worden beperkt op grond van redenen van bedrijfsvoering, is daarvoor onvoldoende. Daaruit kan niet worden afgeleid dat het geschil van een zodanige complexiteit was dat [appellant] deze procedure niet zelf of met behulp van een derde niet-advocaat had kunnen voeren, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de zaak dusdanig is dat deze opweegt tegen de kosten die gemoeid zijn met het verstrekken van een toevoeging en dat voor die procedure een advocaat nodig was. Ter onderbouwing van dit betoog heeft [appellant] gewezen op de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 maart 2020 in de procedure waarvoor de toevoeging is aangevraagd. Daarin heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van de politie gegrond verklaard. Volgens [appellant] kan van een gemiddelde burger niet worden verwacht dat een dergelijke juridische procedure zonder bijstand van een advocaat kan worden gevoerd, omdat een gemiddelde burger niet over de juridische kennis beschikt om effectief verweer te kunnen voeren tegen het onrechtmatig overheidsoptreden van de politie. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 24 januari 2020 in strijd met het motiveringsbeginsel, en daarmee in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, is genomen.
4.1. Op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet. Bij de beoordeling van de vraag of een aanvraag een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijs aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, komt de raad beoordelingsruimte toe.
4.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] met de verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland in de procedure waarvoor de toevoeging is aangevraagd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor het voeren van die procedure het inschakelen van een advocaat noodzakelijk was. De enkele omstandigheid dat het beroep van [appellant] gegrond is verklaard, is daarvoor onvoldoende. Uit de door [appellant] aangehaalde overwegingen uit die uitspraak volgt dat het beroep gegrond is verklaard, omdat de politie niet heeft gemotiveerd waaruit volgt dat de bedrijfsvoering een grondslag is voor afwijzing van het verzoek om inzage. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat daaruit niet kan worden afgeleid dat het geschil van een zodanige complexiteit was dat [appellant] deze procedure niet zelf of met behulp van een derde niet-advocaat had kunnen voeren. Daarbij is van belang dat, zoals ook de raad heeft opgemerkt, [appellant] in eigen bewoordingen en aan de hand van een feitelijk betoog had kunnen uitleggen dat het voor hem noodzakelijk is om vaker dan eens per jaar zijn politiegegevens te kunnen inzien. De raad heeft de aanvraag om een toevoeging, op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb, dan ook in redelijkheid kunnen afwijzen. Omdat dit een zelfstandige afwijzingsgrond betreft, komt de Afdeling niet meer toe aan de beoordeling van het betoog over de afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b. Van strijd met het motiveringsbeginsel is geen sprake, omdat de raad in het besluit van 24 januari 2020, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor Bezwaar, voldoende uiteen heeft gezet waarom in het geval van [appellant] geen toevoeging is verleend.
4.3. Het betoog faalt.
5. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad zijn verzoek om rechtstreeks beroep, als bedoeld in artikel 7:1a van de Awb, ten onrechte heeft afgewezen, merkt de Afdeling op dat uit de dossierstukken, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellant] een dergelijk verzoek bij de raad heeft ingediend. Reeds daarom kan dit betoog niet slagen. De Afdeling komt niet toe aan de beoordeling van hetgeen [appellant] daarover ter zitting heeft aangevoerd.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Koelewijn, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen .
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2022
856