202101626/1/A2.
Datum uitspraak: 9 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 januari 2021 in zaak nr. 20/586 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media (thans: de minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs; hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2019 heeft de directeur toezicht primair onderwijs en kinderopvang een verzoek van [appellant] om handhaving afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2019 heeft de Inspecteur-Generaal van het Onderwijs het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Stichting Kopwerk heeft als derde-belanghebbende deelgenomen aan het geding.
Stichting Kopwerk heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2022, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Kurvink, werkzaam bij de Dienst Uitvoering Onderwijs, vergezeld door mr. R.K. Khawaja, werkzaam bij de Inspectie van het Onderwijs, zijn verschenen. Namens Stichting Kopwerk zijn mr. J.J. Blanken, advocaat te Den Haag, en J. Bot, voorzitter van het bestuur van de stichting, verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Op [geboortedatum] 2011 is de dochter van [appellant], [dochter], geboren. Zij is, nadat zij samen met haar ouders van Amsterdam naar Texel is verhuisd, op 29 augustus 2016 als leerling ingeschreven bij [school A] in Den Burg (hierna: de school). Omdat [dochter] uitzonderlijk hoogbegaafd is heeft zij extra begeleiding en ondersteuning nodig. Ondanks meerdere gesprekken tussen (met name) de ouders van [dochter] en het bevoegd gezag van de school, Stichting Kopwerk, is het echter niet gelukt om samen een ontwikkelingsperspectief, zoals bedoeld in artikel 40a van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO), voor [dochter] vast te stellen. Zij zijn in hun streven om voor [dochter] een passend ontwikkelingsperspectief vast te stellen gebrouilleerd geraakt.
3. Met ingang van het schooljaar 2018-2019 heeft [dochter] geen onderwijs meer gevolgd aan de school. De ouders van [dochter] hebben haar vanaf de aanvang van dat schooljaar ziek gemeld. Sindsdien heeft [dochter] eerst lessen gevolgd aan [school B], een school in Den Burg voor voortgezet onderwijs. Vervolgens is zij met ingang van 7 december 2018 als leerling ingeschreven bij [school C], een school in Utrecht voor particulier voortgezet onderwijs. Naar aanleiding van de vooraankondiging van die inschrijving op 6 december 2018 door [school C], is [dochter] door de directeur van de school met ingang van 6 december 2018 als leerling bij [school A] uitgeschreven.
4. Bij het besluit van 2 juli 2019, zoals gehandhaafd bij het besluit van 19 december 2019, heeft de Inspectie van het Onderwijs een verzoek van de ouders van [dochter] om handhavend op te treden tegen Stichting Kopwerk afgewezen. Met dat verzoek beoogden de ouders dat de Inspectie van het Onderwijs de stichting zou dwingen om inhoud te geven aan haar zorgplicht door voor [dochter] passend en van overheidswege bekostigd onderwijs te regelen. De Inspectie van het Onderwijs stelt zich, voor zover thans relevant, op het standpunt dat [dochter], in overeenstemming met artikel 8 van het Besluit bekostiging WPO (hierna: het Besluit), terecht is uitgeschreven. [dochter] heeft de school vanaf het schooljaar 2018-2019 immers niet meer bezocht en is met ingang van 7 december 2018 als leerling ingeschreven bij een andere school. In zo’n situatie is niet vereist dat het bevoegd gezag van de oorspronkelijke school, alvorens over wordt gegaan tot de uitschrijving van een leerling, een verwijderingsbesluit als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WPO neemt. Er bestaat daarom geen grond voor handhavend optreden, aldus de Inspectie van het Onderwijs.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank heeft het beroep van [appellant], ingesteld tegen het besluit van 19 december 2019, ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de Wet op het onderwijstoezicht geen grondslag biedt voor de Inspectie van het Onderwijs om in de voorliggende situatie in te grijpen in de door [appellant] gewenste zin. De onderwijsinspectie kan (het bevoegd gezag van) de school niet verplichten om, zoals [appellant] wenst, de uitschrijving van [dochter] ongedaan te maken. Evenmin kan de Inspectie van het Onderwijs (het bevoegd gezag van) de school verplichten om de zorgplicht jegens [dochter] in acht te nemen noch om de bekostiging van het onderwijs dat door [dochter] is en wordt gevolgd op zich te nemen. Het verzoek om handhaving is daarom terecht afgewezen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Inspectie van het Onderwijs zijn verzoek om handhaving terecht heeft afgewezen. Hij voert, kort samengevat weergegeven, aan dat de directeur van de school [dochter] ten onrechte heeft uitgeschreven. De ouders van [dochter] hebben daar geen toestemming voor gegeven en aan die uitschrijving ligt ook geen verwijderingsbesluit ten grondslag. Dat [dochter] met ingang van 7 september 2018 als leerling bij [school C] is ingeschreven doet daaraan niet af. Die inschrijving betekent niet zonder meer dat [dochter] door de directeur van de school moest worden uitgeschreven. Daarbij komt dat die inschrijving heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een door de directeur van de school op 26 november 2018 gedane melding Veilig Thuis en daarom geen vrijwillige keuze was. Ook na die inschrijving is [appellant] in gesprek gebleven met de Stichting Kopwerk om voor [dochter] alsnog een ontwikkelingsperspectief vast te stellen. Stichting Kopwerk heeft, door [dochter] onrechtmatig uit te laten schrijven, meerdere deugdelijkheidseisen als neergelegd in de WPO en de Wet gelijke behandeling handicap of chronische ziekte niet nageleefd. Anders dan de rechtbank ongemotiveerd heeft geoordeeld, is de Inspectie van het Onderwijs in de voorliggende situatie bevoegd in de door hem gewenste zin handhavend op te treden, aldus [appellant].
Beoordeling
7. De Afdeling is van oordeel dat de directeur van de school [dochter], in overeenstemming met artikel 8 van het Besluit, met ingang van 6 december 2018 terecht heeft uitgeschreven. Niet in geschil is dat [dochter] de school vanaf het schooljaar 2018-2019 niet meer heeft bezocht. Ook is niet in geschil dat zij met ingang van 7 december 2018 als leerling is ingeschreven bij [school C] en dat zij daar met ingang van die datum (officieel) onderwijs is gaan volgen. In deze omstandigheden mocht de directeur van de school ervan uitgaan dat de ouders van [dochter] instemden met die uitschrijving. Van strijd met artikel 10, aanhef en onder a, van de Leerplichtwet 1969, waarin is vermeld dat een uitschrijving als hier aan de orde op aanvraag van de in artikel 2, eerste lid, van die wet bedoelde personen plaatsvindt en waaruit dus volgt dat voor die uitschrijving de instemming van die personen is vereist, is dan ook geen sprake. Dat de inschrijving van [dochter] als leerling bij [school C] geen vrijwillige keuze zou zijn geweest, volgt de Afdeling niet. De melding van de directeur van de school aan Veilig Thuis was uitsluitend ingegeven door zorgen om het welzijn van [dochter] en verplichtte de ouders van [dochter] er niet toe om haar bij een andere school in te schrijven. Ook ziet de Afdeling in de omstandigheid dat tussen - onder meer - Stichting Kopwerk en de ouders van [dochter] op 10 december 2018 nog een overleg gepland stond, geen grond voor een ander oordeel. Omdat de directeur van de school ervan mocht uitgaan dat de ouders van [dochter] instemden met de uitschrijving van [dochter], hoefde Stichting Kopwerk daarvoor niet nog een verwijderingsbesluit als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WPO te nemen.
8. De Inspectie van het Onderwijs heeft, reeds gelet op wat hiervoor onder 7 is overwogen, terecht geen grond gezien om het handhavingsverzoek van [appellant] in te willigen. Bovendien is de Inspectie van het Onderwijs, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, niet bevoegd om te bepalen dat de uitschrijving van [dochter] ongedaan moet worden gemaakt (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1018). Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Meyer-de Beer, griffier.
w.g. Van Ettekoven
voorzitter
w.g. Meyer-de Beer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022
854
BIJLAGE Wettelijk kader
Wet op het primair onderwijs
Artikel 40. Toelating en verwijdering van leerlingen
"1. De beslissing over toelating en verwijdering van leerlingen berust bij het bevoegd gezag. De toelating tot de school is niet afhankelijk van het houden van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. De toelating mag niet afhankelijk worden gesteld van een geldelijke bijdrage van de ouders.
[…]
11. Voordat wordt besloten tot verwijdering hoort het bevoegd gezag de betrokken groepsleraar en de ouders van de leerling. Definitieve verwijdering van een leerling vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorg gedragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten. Onder andere school kan ook worden verstaan een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs.
12. Indien tegen het besluit, bedoeld in het eerste lid, van het bevoegd gezag van een openbare school bezwaar is gemaakt, besluit het bevoegd gezag in afwijking van artikel 7;10 van de Algemene wet bestuursrecht binnen 4 weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. "
Artikel 40a. Ontwikkelingsperspectief
"1. Het bevoegd gezag stelt nadat op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de ouders een ontwikkelingsperspectief vast:
a. voor leerlingen van een basisschool, die extra ondersteuning behoeven;
[…]
3. Het ontwikkelingsperspectief wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken na de inschrijving van de leerling vastgesteld. Indien het betreft een inschrijving op grond van artikel 40, zevende lid, wordt het ontwikkelingsperspectief uiterlijk binnen zes weken na de definitieve plaatsing van de leerling vastgesteld.
[…]."
Leerplichtwet 1969
Artikel 2. Verantwoordelijke personen
"1. Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. […].
[…]."
Artikel 10. Afschrijving
"Op aanvraag van de in artikel 2, eerst lid bedoelde personen wordt een jongere binnen de in artikel 3, eerste lid, en artikel 4b omschreven tijdvakken door het hoofd slechts van de lijst der leerlingen of deelnemers afgevoerd
a. wegens inschrijving van de jongere op een andere school of instelling;
b. wegens vrijstelling op een der gronden, genoemd in artikel 5, nadat aan het hoofd gebleken is, dat aan de artikelen 6 tot en met 9 is voldaan;
c. wegens de vrijstelling, bedoeld in artikel 5a of artikel 15."
Artikel 27. Bestuurlijke boete hoofd
"Onze minister dan wel, voor zover het betreft het onderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, kan een bestuurlijke boete van ten hoogste 1000 euro per overtreding, met een maximum van 100 000 euro per schooljaar, opleggen aan het hoofd dat:
a. in strijd handelt met artikel 13a, tweede lid, of artikel 14, derde lid, eerste volzin,
b. niet voldoet aan een der verplichtingen, opgelegd in de artikelen 18, 21 en 21a, of
c. bij de uitvoering van deze wet onjuiste of onvolledige inlichtingen verstrekt."
Besluit bekostiging WPO
Artikel 8
"1. De directeur van een school op wiens school de leerling staat ingeschreven, schrijft de leerling, indien deze de school verlaat, uit met ingang van de dag waarop de leerling de school voor het laatst heeft bezocht en verstrekt de leerling een bewijs van uitschrijving. De directeur schrijft de leerling die wordt uitgeschreven na de school op de laatste schooldag van het schooljaar te hebben bezocht, uit met ingang van 31 juli van dat schooljaar.
2. Indien de directeur van een school op wiens school de leerling stond ingeschreven binnen 4 weken na de dag waarop de leerling de school voor het laatst heeft bezocht een mededeling ontvangt van de directeur, rector of centrale directie van een school of instelling voor ander onderwijs, van de inschrijving van de leerling op diens school, wijzigt de directeur de datum van uitschrijving, bedoeld in het eerste lid, alsnog in de datum van de dag voorafgaande aan de inschrijving op de andere school of instelling voor ander onderwijs."