202200531/1/V3.
Datum uitspraak: 10 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 19 januari 2022 in zaak nr. NL21.17740 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 19 januari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J. de Vries, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen prijs meer stelt op de door hem gezochte internationale bescherming in Nederland. Hij betoogt dat zijn gemachtigde ter zitting bij de rechtbank op 20 december 2021 heeft verklaard dat zij op 7 december 2021 nog contact met elkaar hebben gehad. Verder voert hij aan dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het feit dat hij daarna in strafrechtelijke detentie is geplaatst en daarom tot 21 december 2021 geen contact met zijn gemachtigde kon opnemen.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling geen belang bij zijn beroep heeft. Daarvoor heeft zij overwogen dat de staatssecretaris op 2 december 2021 melding heeft gedaan dat de vreemdeling op 20 november 2021 met onbekende bestemming is vertrokken en dat de gemachtigde van de vreemdeling na 7 december 2021 geen contact meer met hem heeft gehad over de voortgang van de procedures of de keuzes die daarin gemaakt moeten worden. Verder was de vreemdeling op de hoogte van de zitting, maar is hij daar niet verschenen. In dit geval maakt dit echter niet dat het belang bij het beroep ontbreekt. Uit de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden blijkt dat hij nog na de melding van 2 december 2021 en daarmee niet lang voor de zitting bij de rechtbank met zijn gemachtigde contact heeft gehad. De gemachtigde van de vreemdeling was dus ervan op de hoogte dat hij in Utrecht op straat overnachtte en is wel op de zitting verschenen. In het licht van het fundamentele belang van het recht op toegang tot de rechter, is de rechtbank in dit geval ten onrechte ervan uitgegaan dat de vreemdeling geen prijs meer stelt op de door hem gezochte internationale bescherming. Zij heeft het beroep om deze reden ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
3. Het hoger beroep is gegrond.
4. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 19 januari 2022 in zaak nr. NL21.17740;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kuggeleijn-Jansen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022
545