202106805/2/R3.
Datum uitspraak: 4 januari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], wonend te Scheemda, gemeente Oldambt,
tegen de uitspraak van de rechtbank NoordNederland van 15 september 2021 in zaak nr. 20/3153 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt.
Procesverloop
Bij besluit 20 maart 2019 heeft het college geweigerd om [verzoekster] een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een kinderopvang op het perceel [locatie 1] te Scheemda (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 oktober 2019 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2020 in zaak nr. 19/3889, heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 oktober 2019 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 30 september 2020 heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van [verzoekster] alsnog gegrond is verklaard. De omgevingsvergunning is alsnog verleend.
[verzoekster] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, welk bezwaar door het college is doorgestuurd naar de rechtbank ter behandeling als beroep.
Bij uitspraak van 15 september 2021 heeft de rechtbank het door [verzoekster] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.
[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 december 2021, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. I.M. Klok, en het college, vertegenwoordigd door H. van Houten, R. van Driesum en P. de Jonge, zijn verschenen via een videoverbinding.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoekster] woont op het perceel en exploiteert hier [kinderopvang]. In de feitelijk al bestaande situatie worden zes kinderen opgevangen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar. [verzoekster] wil de kinderopvang uitbreiden tot een kleinschalig kindercentrum (kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang) voor maximaal 10 kinderen in de leeftijd van 0 tot 13 jaar. Zij wil hiervoor de kantoorruimte gebruiken die aan haar woning grenst. Omdat een kinderopvang hier niet is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, heeft [verzoekster] een omgevingsvergunning aangevraagd als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Deze vergunning is aanvankelijk op 20 maart 2019 geweigerd. Het college hield vast aan de weigering in de beslissing op bezwaar van 9 oktober 2019, maar de rechtbank Noord-Nederland verklaarde het daartegen door [verzoekster] ingestelde beroep gegrond in de uitspraak van 15 juni 2020 in zaak nr. 19/3889. De rechtbank droeg het college op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In het nieuwe besluit op bezwaar van 30 september 2020 heeft het college het bezwaar van [verzoekster] alsnog gegrond verklaard. De omgevingsvergunning voor de kinderopvang is alsnog verleend. Hoewel de kinderopvang nu wordt toegestaan op het perceel, is [verzoekster] het niet eens met het aan de vergunning verbonden voorschrift dat zij een geluidwerend scherm moet realiseren langs de perceelsgrens aan de kant van [locatie 2]. Zij wil met haar verzoek bereiken dat het vergunningvoorschrift over het geluidwerend scherm wordt geschorst totdat de Afdeling uitspraak doet op haar hoger beroep.
3. Vergunningvoorschrift B2b luidt als volgt: "Uiterlijk eind maart 2021 moet een geluidwerend scherm zijn gerealiseerd langs de perceelsgrens aan de zijde van [locatie 2]. Het scherm moet 40 meter lang worden en twee meter hoog, en beschikken over voldoende akoestische geluidwering, zoals bedoeld in het akoestisch rapport 6381/NAA/hw/ft/1."
Vergunningvoorschrift B2c luidt als volgt: "Alvorens het scherm wordt aangeschaft/geplaatst moet goedkeuring aan de gemeente worden gevraagd over het toe te passen materiaal en de feitelijke plaatsing op locatie (doorgaans zijn dit gesloten schermen met een massa van tenminste 10 kg/m²)."
4. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de in vergunningvoorschrift B2b voorgeschreven lengte van 40 m bij toepassing van vergunningvoorschrift B2c waarschijnlijk kan worden beperkt tot het realiseren van een nieuw scherm van in totaal 18 m, omdat deels al geluidafschermende bebouwing aanwezig is. Waar het om gaat is het bereiken van een voldoende akoestische geluidwering. De voorzieningenrechter vraagt zich af of dit uit een oogpunt van rechtszekerheid juist is en of het voor betrokkenen, inclusief eventuele rechtsopvolgers, niet duidelijker was geweest als in vergunningvoorschrift B2b zou zijn opgenomen dat een geluidwerend scherm moet worden geplaatst over een lengte van 40 m, met uitzondering van gronden waar al bebouwing staat die een voldoende geluidafschermende werking heeft. Dit kan echter aan de orde komen in de bodemzaak en vormt op zichzelf onvoldoende aanleiding voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
In het kader van het verzoek om een voorlopige voorziening is tussen partijen niet in geschil dat het college uitgaat van in ieder geval de verplichte plaatsing van een geluidwerend scherm met een lengte van 18 m en een hoogte van 2 m. Het college heeft dit op 23 september 2021 ook zo besproken met [verzoekster] en haar rechtsbijstandverlener. Dit is ook besproken met de bewoonster van het naburige perceel [locatie 2]. Daarom beperkt de voorzieningenrechter het verzoek in deze procedure tot de verplichting om een geluidwerend scherm te plaatsen met een lengte van 18 m.
5. Na een eerder verleend uitstel, wil het college dat het geluidwerend scherm wordt geplaatst vóór 15 januari 2022. [verzoekster] stelt dat zij hierdoor op korte termijn hoge kosten zal moeten maken. De voorzieningenrechter is op basis hiervan van oordeel dat de voor het treffen van een voorlopige voorziening vereiste spoed zich voordoet.
6. [verzoekster] betoogt dat het aan de vergunning verbonden voorschrift om een geluidwerend scherm te plaatsen, niet berust op een zorgvuldig akoestisch onderzoek. Het "Onderzoek geluiduitstraling [kinderopvang] te Scheemda, Prognose-onderzoek" van Noordelijk akoestisch adviesburo van 14 september 2020 is volgens [verzoekster] gebrekkig. Zij voert in de eerste plaats aan dat in dit onderzoek een prognose wordt gedaan van de te verwachten geluidsuitstraling van de kinderopvang, gebaseerd op rekenmodellen en literatuuronderzoek. [verzoekster] betoogt dat ten onrechte geen metingen zijn verricht bij de kinderopvang in de bestaande situatie. Volgens haar wordt in het akoestisch onderzoek gespeculeerd. [verzoekster] vindt dit niet zorgvuldig.
In de tweede plaats betoogt [verzoekster] dat in het akoestisch onderzoek wordt uitgegaan van situaties waarvan niet zeker is dat deze zich zullen voordoen. De situatie dat zes kinderen in de avondperiode van 19.00-23.00 uur buiten spelen is bijvoorbeeld meegenomen in het onderzoek, maar dit komt volgens [verzoekster] niet voor, omdat de kinderopvang sluit om 18.00 uur. [verzoekster] vindt verder dat 1 verkeersbeweging, veroorzaakt door een personenauto voor personeel tussen 19:00-23:00 uur, geen deel uitmaakt van de representatieve bedrijfssituatie.
[verzoekster] betoogt verder dat de bij de woning aan de [locatie 2] maximaal optredende geluidsniveaus van 78 dB(A) en 79 dB(A), veroorzaakt door de kinderopvang, naar beneden moeten worden bijgesteld. Daarbij wijst zij op het bepaalde in artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder i, van het Activiteitenbesluit milieubeheer dat stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een kinderopvang, bij het bepalen van de geluidsniveaus buiten beschouwing kan blijven.
6.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van berekeningen en modellen om de geluidsuitstraling van de kinderopvang inzichtelijk te maken. De waarden voor het maximale bronvermogen van het stemgeluid van spelende kinderen op de buitenspeelplaats zijn ontleend aan de publicatie "Average Speech Levels and Spectra in Various Speaking/Listening Conditions: A Summary of the Pearson, Bennet & Fidell (1977) Report" en de de Duitse VDI-richtlijn "Emissionskennwerte technischer Schallquellen Sport- und Freizeitanlagen". De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college hiermee is uitgegaan van betrouwbare publicaties om de geluidsproductie, veroorzaakt door stemgeluid, in kaart te brengen. Voor het rijden van de personenauto’s van personeel bij de zuidelijke inrit en ouders/verzorgers ten noorden van het perceel is een equivalente bronsterkte van 90 dB(A) aangehouden. Voor de 9-persoons bus van [verzoekster] is rekening gehouden met een bronsterkte van 95 dB(A) op het noordelijke deel van het terrein. Voor het bepalen van de maximale geluidsniveaus is rekening gehouden met een maximale bronsterkte van 97 dB(A) vanwege het dichtslaan van autoportieren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hiermee is uitgegaan van gangbare bronsterkten. Op de zitting heeft het college toegelicht waarom de geluidsuitstraling van de kinderopvang is berekend. Dit is gebeurd, omdat [verzoekster] ten tijde van het akoestisch onderzoek nog onvoldoende representatieve activiteiten verrichtte die betrouwbare metingen mogelijk maakten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich mogen baseren op berekeningen. Hierbij is van belang dat de methode zoals neergelegd in de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai" is toegepast. In deze handleiding is het uitgangspunt dat niet hoeft te worden gemeten, maar dat de geluidsuitstraling ook mag worden berekend.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat de prognose van de geluidsuitstraling van de kinderopvang is gedaan op basis van onbetrouwbare gegevens.
De voorzieningenrechter verwacht dat dit betoog niet zal slagen in de bodemprocedure.
6.2. In het akoestisch onderzoek is geconcludeerd dat zowel in de dag- als avondperiode bij de woning op het perceel [locatie 2] niet kan worden voldaan aan de richtwaarden voor het maximaal geluidniveau in stap 3 van de toetsingssytematiek in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, uitgaande van een rustige woonwijk. De overschrijding in de dagperiode bedraagt 8 dB(A) ter plaatse van [locatie 2]. In de avondperiode is de overschrijding 9 dB(A). Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau wordt overschreden met 1dB(A). [verzoekster] trekt in twijfel of voor de avondperiode is uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie, maar de voorzieningenrechter stelt vast dat zij dit niet doet voor de dagperiode. Ook al zou [verzoekster] terecht betogen dat het geluidwerend scherm niet nodig is voor de avondperiode, laat dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter onverlet dat het scherm nodig is om in de dagperiode een goed akoestisch klimaat te realiseren.
6.3. Over het betoog van [verzoekster] dat het bepaalde in artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder i, van het Activiteitenbesluit Milieubeheer, ertoe leidt dat stemgeluid van kinderen buiten beschouwing kan worden gelaten, overweegt de voorzieningenrechter dat in een planologische afweging, zoals hier aan de orde, mogelijke geluidhinder voor omwonenden, ook indien dit hinder betreft door menselijk stemgeluid, moet worden betrokken. Artikel 2.18, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, leidt er dus niet toe dat voor de geluidsuitstraling van de kinderopvang van lagere geluidsniveaus kan worden uitgegaan dan de geluidsniveaus die zijn berekend in het akoestisch onderzoek.
De voorzieningenrechter verwacht dat dit betoog niet zal slagen in de bodemprocedure.
7. Gelet op het voorgaande wordt het verzoek afgewezen.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2022
646