ECLI:NL:RVS:2022:931

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
202006800/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemmingen voor beveiligingswerkzaamheden door de korpschef van politie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de korpschef van politie tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank in vier van de vijf procedures de korpschef in het ongelijk heeft gesteld. De korpschef had op 29 oktober 2018 de aan verschillende beveiligingsbedrijven verleende toestemmingen om beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten door [wederpartij] ingetrokken. De korpschef baseerde deze intrekking op de betrouwbaarheid en integriteit van [wederpartij], die volgens hem niet boven iedere twijfel verheven waren, gezien zijn justitiële gegevens. De rechtbank oordeelde dat de korpschef onvoldoende had aangetoond dat [wederpartij] een ernstige aantasting van de rechtsorde had gepleegd, en vernietigde de besluiten op bezwaar in vier van de vijf zaken. De korpschef ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de korpschef terecht de toestemmingen heeft ingetrokken. De Afdeling oordeelde dat de korpschef voldoende grond had om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van [wederpartij], vooral gezien de incidenten van 12 april 2018, waarbij [wederpartij] politiefunctionarissen heeft belemmerd, en andere relevante feiten die zijn betrouwbaarheid in twijfel trokken. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank, behalve voor het ongegrond verklaren van het beroep in zaak nr. 19/2600, en verklaarde de beroepen van [wederpartij] in de andere zaken ongegrond. De besluiten van de korpschef werden vernietigd, omdat deze waren genomen ter uitvoering van de eerdere uitspraak van de rechtbank, die nu gedeeltelijk werd vernietigd.

Uitspraak

202006800/1/A3.
Datum uitspraak: 30 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de korpschef van politie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 november 2020 in zaken nrs. 19/2237, 19/2238, 19/2239, 19/2240 en 19/2600 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de korpschef.
Procesverloop
19/2237
Bij te onderscheiden besluiten van 29 oktober 2018 heeft de korpschef de aan Beatrix Security te Bussum, WA Security Services te Zeist en Security Guards Services & Solutions te Almere verleende toestemming om [wederpartij] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten ingetrokken.
Bij besluit van 21 maart 2019 heeft de korpschef het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
19/2238
Bij te onderscheiden besluiten van 10 januari 2019 heeft de korpschef de aan R.K. Security te Den Haag en Granville Control & Security te Den Haag verleende toestemming om [wederpartij] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten ingetrokken.
Bij besluit van 4 april 2019 heeft de korpschef het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
19/2239
Bij besluit van 31 oktober 2018 heeft de korpschef de aan R&A Beveiliging B.V. te Rotterdam en Boston 4 Security te Rotterdam verleende toestemming om [wederpartij] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten ingetrokken.
Bij besluit van 25 maart 2019 heeft de korpschef het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
19/2240
Bij besluit van 18 september 2018 heeft de korpschef de aan E.F. Support te Broek in Waterland en Care Events Support te Assendelft verleende toestemming om [wederpartij] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten ingetrokken.
Bij besluit van 27 maart 2019 heeft de korpschef het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
19/2600
Bij besluit van 3 september 2018 heeft de korpschef de door
Securitas Beveiliging B.V. te Amsterdam gevraagde toestemming om [wederpartij] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten geweigerd.
Bij besluit van 14 mei 2019 heeft de korpschef het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
19/2237, 19/2238, 19/2239, 19/2240 en 19/2600
Bij uitspraak van 26 november 2020 heeft de rechtbank de door [wederpartij]  ingestelde beroepen in zaken nrs. 19/2237, 19/2238, 19/2239, 19/2240 gegrond verklaard, de besluiten op bezwaar in die zaken vernietigd en de korpschef opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten in die vier zaken te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft verder het door [wederpartij] ingestelde beroep in zaak nr. 19/2600 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. [wederpartij] is daar niet tegen opgekomen.
Tegen de uitspraak voor zover daarin zijn besluiten op bezwaar zijn vernietigd heeft de korpschef hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de korpschef bij besluiten van 15 december 2020, 24 december 2020, 28 december 2020 en 7 januari 2021 opnieuw beslist op de bezwaren en deze wederom ongegrond verklaard.
[wederpartij] heeft gronden ingediend tegen deze besluiten.
De korpschef heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2022, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. S. Filali, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. P.W.E. Ros, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Wet- en regelgeving
1.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Waar gaat deze zaak over?
2.       Dit hoger beroep gaat over de intrekking door de korpschef van de toestemmingen die hij aan diverse bedrijven, gevestigd in verschillende regio’s, had verleend om [wederpartij] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. Volgens de korpschef zijn de betrouwbaarheid en de integriteit van [wederpartij], gelet op zijn justitiële gegevens, niet boven iedere twijfel verheven. De rechtbank heeft in vier van de vijf procedures [wederpartij] in het gelijk gesteld, de besluiten op bezwaar van de korpschef in die procedures vernietigd en hem opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De korpschef heeft naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank nieuwe besluiten op bezwaar genomen, waarbij hij de intrekking van de toestemmingen heeft gehandhaafd. [wederpartij] heeft tegen die besluiten gronden aangevoerd. Deze gronden worden zo nodig in deze uitspraak behandeld.
Besluitvorming korpschef
3.       De korpschef heeft aan de primaire besluiten tot intrekking om [wederpartij] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten het volgende ten grondslag gelegd. Uit het uittreksel Justitiële Informatie is gebleken dat [wederpartij] op 12 april 2018 is aangehouden ter zake van overtreding van artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, omdat hij politiefunctionarissen heeft belemmerd bij binnentreding van zijn woning. Het arrondissementsparket te Rotterdam heeft op 13 april 2018 besloten om de zaak af te doen met een voorwaardelijk sepot. Verder is uit het politieregistratiesysteem gebleken dat [wederpartij] op 2 juli 2018 is aangehouden ter zake van overtreding van artikel 300, eerste lid, en artikel 302, eerste lid, in verbinding gelezen met artikel 45, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, te weten mishandeling dan wel poging tot zware mishandeling. De korpschef beschouwt deze feiten en omstandigheden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Hierdoor zijn de betrouwbaarheid en de integriteit van [wederpartij] volgens de korpschef niet boven iedere twijfel verheven. Daarom heeft de korpschef op grond van artikel 7, vierde en vijfde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) de toestemming om [wederpartij] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten geweigerd dan wel ingetrokken.
4.       In de besluiten op bezwaar heeft de korpschef de primaire besluiten gehandhaafd, met uitzondering van hetgeen in de primaire besluiten is opgenomen met betrekking tot de gebeurtenissen op 2 juli 2018. Wat betreft de aanhouding van [wederpartij] op 12 april 2018, die heeft geleid tot een voorwaardelijk beleidssepot, heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat uit het proces-verbaal blijkt dat [wederpartij] politiefunctionarissen heeft belemmerd in hun werk. [wederpartij] heeft er aldus blijk van gegeven een rechtsregel naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Het feit dat het Openbaar Ministerie op 13 april 2018 besloot tot een voorwaardelijk sepot en besloot [wederpartij] niet te vervolgen maakt dit niet anders. Hiertoe is volgens de korpschef van belang dat het een beleidssepot betreft en dat een beleidssepot wordt toegepast in het geval een succesvolle vervolging technisch haalbaar zou zijn, maar op gronden aan het algemeen belang ontleend niet opportuun wordt geacht. Dat de gebeurtenissen op 12 juli 2018 niet door een onafhankelijke rechter zijn beoordeeld, maakt niet dat op grond daarvan niet aan de integriteit en betrouwbaarheid van [wederpartij] zou mogen worden getwijfeld. Bovendien is uit het mutatierapport PL1700-2018246806-1 bekend geworden dat proces-verbaal tegen [wederpartij] is opgemaakt ter zake van vermoedelijke overtreding van artikel 62, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, in samenhang gelezen met bord A1 van bijlage 1, en dat met toepassing van artikel 164, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wegenverkeerswet 1994 zijn rijbewijs is ingevorderd. Gebleken is dat [wederpartij] met een snelheid van 167 km/u heeft gereden, terwijl slechts 100 km/u was toegestaan. Volgens de korpschef heeft [wederpartij] met dit handelen de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht en heeft hij hiermee er blijk van gegeven een rechtsregel naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Verder is uit het mutatierapport PL1700-2019022566-1 aannemelijk geworden dat [wederpartij] op 22 januari 2019 was betrokken bij een ruzie met de moeder van zijn kinderen en dat hij daarbij haar telefoon heeft vernield.Gelet op het voorgaande laat de korpschef het algemeen belang, dat is gediend bij de betrouwbaarheid van degenen die in de beveiligingsbranche werkzaam zijn, alsmede bij een betrouwbare veiligheidszorg en een goed functionerende bedrijfstak, prevaleren boven het nadeel dat dit voor [wederpartij] met zich brengt.
De uitspraak van de rechtbank
Oordeel rechtbank over zaak nrs. 19/2237, 19/2238, 19/2239 en 19/2240
5.       De rechtbank heeft vastgesteld dat de korpschef ter zitting heeft verklaard dat alleen het feit van 12 april 2018 aan de bestreden besluiten ten grondslag is gelegd. De overige twee in de vier bestreden besluiten genoemde feiten, te weten het rijden met te hoge snelheid en een ruzie met de moeder van de kinderen van [wederpartij] waarbij hij haar telefoon heeft vernield, zijn volgens de korpschef niet dragend voor deze besluiten, maar kleuren het feit van 12 april 2018 slechts in.
De rechtbank heeft ook vastgesteld dat in de zaken met zaak nrs. 19/2237, 19/2238, 19/2239, 19/2240 ten tijde van het besluit op bezwaar de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: de Beleidsregels 2014) van toepassing waren. De rechtbank heeft daarnaast vastgesteld dat per 12 april 2019 de Beleidsregels 2014 zijn gewijzigd, in die zin dat de in paragraaf 2.3.1 van de Beleidsregels 2014 genoemde hardheidsclausule niet langer in het beleid is opgenomen. Voorts is het beleid over de betrouwbaarheid van personeel en leidinggevenden, dat voor 12 april 2019 was neergelegd in paragraaf 2.3 van de Beleidsregels 2014 na voormelde datum neergelegd in paragraaf 3.3 van de Beleidsregels 2019.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat in paragraaf 3.3, aanhef en onder b, van de Beleidsregels 2019 staat vermeld dat een betrokkene "met name - maar niet uitsluitend -" onbetrouwbaar zal zijn om beveiligingswerkzaamheden te verrichten wanneer deze er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. In paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels 2014 staat dat van een dergelijke situatie sprake zal zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. De korpschef heeft ter zitting desgevraagd niet kunnen toelichten wat de aanleiding is geweest tot bovengenoemde wijziging van de beleidsregels.
De rechtbank heeft overwogen dat uit paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels 2014, welk beleid in deze vier zaken van toepassing is, moet worden afgeleid dat de korpschef moet aantonen dat [wederpartij] er blijk van heeft gegeven een rechtsregel naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of [wederpartij] met het feit van 12 april 2018 hiervan blijkt heeft gegeven. De rechtbank heeft hierover geoordeeld dat, mede gelet op de strafbedreiging zoals genoemd in artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, hier in dit geval geen sprake is. De korpschef heeft noch in de bestreden besluiten noch ter zitting deugdelijk gemotiveerd dat dit wel het geval is. Uit het feit dat in de Beleidsregels 2014 is bepaald dat de overtreding van de onderliggende rechtsregel als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde moet worden beschouwd, leidt de rechtbank af dat er ook rechtsregels zijn waarvan de overtreding als een minder ernstige aantasting van de rechtsorde is aan te merken. De korpschef heeft niet kunnen motiveren waarom artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, mede gelet op de strafbedreiging op dit artikel, niet als een van deze rechtsregels zou moeten worden beschouwd. Dit betekent dat de korpschef zijn standpunt dat [wederpartij] onbetrouwbaar wordt geacht om beveiligingswerkzaamheden te verrichten niet heeft kunnen baseren op het feit van 12 april 2018 en hij de toestemming om [wederpartij] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten niet op deze grond heeft mogen intrekken dan wel onthouden, aldus de rechtbank.
Hoger beroep van de korpschef
6.       De korpschef komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank voor zover dat ziet op de beroepen in zaak nrs. 19/2237, 19/2238, 19/2239 en 19/2240.
De korpschef betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit van 12 april 2018 niet kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. De korpschef voert aan dat het overtreden van artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht een misdrijf oplevert en dat de verdenking daartoe op grond van zowel de oude als de nieuwe beleidsregels op zichzelf al voldoende is om de betrouwbaarheid van [wederpartij] in twijfel te mogen trekken. Hij wijst erop dat uit de processen-verbaal van 12 april 2018 blijkt dat [wederpartij] zich hevig heeft verzet tegen zijn aanhouding en zich op agressieve wijze heeft gedragen tegenover politieagenten. Dergelijke gedragingen passen volgens de korpschef niet bij het ambt van een beveiliger, waarvan verwacht wordt dat hij een samenwerkingspartner is voor de politie en zich, ook bij een uit de hand gelopen privé-situatie, onthoudt van geweld en agressie. Dat deze zaak voorwaardelijk is geseponeerd betekent niet dat het verzet niet heeft plaatsgevonden of dat het Openbaar Ministerie dit feit niet vervolgbaar acht. Ook wijst de korpschef erop dat de strafbedreiging bij artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht slechts relevant is voor de toetsing van de terugkijktermijn en niet voor de vraag of sprake is van een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Verder wijst de korpschef er op dat [wederpartij] op negatieve wijze in beeld is bij de politie door de hoge snelheidsovertreding en de politiemutaties over zijn ruzies met zijn ex-partner. De toestemmingen om [wederpartij] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten zijn volgens de korpschef daarom terecht ingetrokken.
De korpschef betoogt ten slotte dat de rechtbank de Beleidsregels 2014 onjuist heeft geïnterpreteerd en ten onrechte onderscheid heeft gemaakt in het toetsingskader tussen de Beleidsregels 2014 en de Beleidsregels 2019. De korpschef voert aan dat het toetsingskader nooit is gewijzigd, omdat te allen tijde als maatstaf heeft te gelden of de betrokkene betrouwbaar is.
Beoordeling hoger beroep door de Afdeling
7.       De korpschef komt beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of iemand voldoende betrouwbaar is. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn.
7.1.    De korpschef heeft ten aanzien van het incident van 12 april 2018 verwezen naar twee op 12 april 2018 op ambtsbelofte opgestelde processen-verbaal van bevindingen en naar twee op 12 april 2018 op ambtsbelofte opgestelde processen-verbaal van verhoor. In de processen-verbaal van bevindingen staat vermeld dat [wederpartij] achter het raam in de keuken van zijn woning stond, verbaal agressief werd tegen de verbalisanten en te kennen gaf de deur van de woning niet te willen openen. Nadat de verbalisanten aan [wederpartij] meedeelden dat zij beschikten over een machtiging tot binnentreden en [wederpartij] hen daarom moest binnenlaten, heeft [wederpartij] de deur op een kier geopend en aan de verbalisanten wederom meegedeeld dat ze de woning niet binnen mogen komen. Nadat [wederpartij] de deur op een kier opende, heeft een van de verbalisanten met kracht geprobeerd deze te openen, waarbij hij voelde dat [wederpartij] de deur dicht probeerde te drukken. Vervolgens heeft een van de verbalisanten zijn pepperspray gepakt, deze op [wederpartij] gericht en hem meegedeeld dat hij hen moest toelaten, omdat anders geweld in de vorm van pepperspray zou worden gebruikt. [wederpartij] heeft vervolgens nogmaals meegedeeld dat de verbalisanten de woning niet binnen mochten komen, waarna hij zijn lichaam tegen de deur hield en zo de toegang tot de woning blokkeerde. De processen-verbaal vermelden dat een van de verbalisanten vervolgens een gerichte straal pepperspray in het gelaat van [wederpartij] heeft gespoten. De processen-verbaal vermelden verder dat er een worsteling met [wederpartij] is ontstaan en dat hij vervolgens is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Een bestuursorgaan mag, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. De op ambtsbelofte opgestelde processen-verbaal van bevindingen bieden naar het oordeel van de Afdeling voldoende grondslag voor het standpunt van de korpschef dat een serieuze verdenking bestaat dat [wederpartij] zich schuldig heeft gemaakt aan het belemmeren van politieagenten zoals strafbaar gesteld in artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. [wederpartij] heeft de bevindingen in de processen-verbaal ontkend. Die enkele ontkenning is echter onvoldoende om de bevindingen van de verbalisanten te weerleggen (vergelijk ABRvS 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2950).
7.2.    De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat [wederpartij] met de vermoedelijke overtreding van artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht er van blijk heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. De Afdeling overweegt hiertoe dat overtreding van artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht een misdrijf oplevert. De korpschef heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de betrouwbaarheid en de integriteit van [wederpartij] niet boven iedere twijfel zijn verheven, zodat hij de verleende toestemmingen mocht intrekken. [wederpartij] heeft niet aangevoerd dat intrekking van de toestemmingingen in dat geval niet noodzakelijk en onevenredig is. De Afdeling betrekt bij het vorenstaande dat de gedragingen van [wederpartij] naar hun aard niet passen bij het ambt van een beveiliger, waarvan wordt verwacht dat hij een samenwerkingspartner is voor de politie en zich, ook bij een uit de hand gelopen privé-situatie, onthoudt van geweld en agressie, in het bijzonder jegens politieambtenaren. De omstandigheid dat het incident van 12 april 2018 heeft geleid tot een voorwaardelijk beleidssepot doet aan het voorgaande niet af. Hiertoe is van belang dat het sepot dat hier aan de orde is, geen onvoorwaardelijk sepot is maar een voorwaardelijk sepot dat alsnog kan leiden tot strafvervolging, indien voor het einde van de proeftijd een van de gestelde voorwaarden wordt overtreden. Bovendien betreft het een sepot op beleidsmatige gronden. Een beleidssepot wordt toegepast in het geval een succesvolle strafvervolging technisch haalbaar zou zijn, maar op gronden aan het algemeen belang ontleend niet opportuun wordt geacht.
Het betoog slaagt reeds hierom. Wat overigens is aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd behalve voor zover het beroep in zaak nr. 19/2600 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [wederpartij] in zaak nrs. 19/2237, 19/2238, 19/2239 en 19/2240 alsnog ongegrond verklaren.
9.       Bij besluiten van 15 december 2020, 24 december 2020, 28 december 2020 en 7 januari 2021 heeft de korpschef, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de door [wederpartij] gemaakte bezwaren. Nu deze besluiten zijn genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, komt door de gedeeltelijke vernietiging van die uitspraak de grondslag aan de besluiten te ontvallen, zodat deze reeds daarom moeten worden vernietigd.
10.     De korpschef hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 november 2020 behalve voor zover het beroep in zaak nr. 19/2600 ongegrond is verklaard;
III.      verklaart de beroepen van [wederpartij] in zaak nrs. 19/2237, 19/2238, 19/2239 en 19/2240 ongegrond;
IV.     vernietigt de besluiten op bezwaar van de korpschef van 15 december 2020, kenmerk; 2018-0070890, 24 december 2020, kenmerk; 2019-0016695, 28 december 2020, kenmerk; 2018-0070984 en 7 januari 2021, kenmerk; 2018-0063959.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022
818
BIJLAGE
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 7
[…]
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]
[…]
4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. […]
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014
2.1 toestemming personeel
De toestemming wordt door de korpschef onthouden als de betrokkene niet beschikt over de betrouwbaarheid en bekwaamheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. De toestemming wordt verleend voor een periode van drie jaar. […]
2.3. Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:
[…]
c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
[…]
Ad. c
Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt als datum gehanteerd de datum dat het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren. […]