202107643/1/V2.
Datum uitspraak: 13 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 november 2021 in zaak nr. 20/2541 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 12 maart 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Ben Ahmed, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Wat de vreemdeling in de eerste en in de derde grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. In zijn tweede grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een aparte aanvraag moet indienen als hij beoordeeld wil zien of hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft namelijk de bevoegdheid om die verblijfsvergunning ambtshalve te verlenen (artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000). Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, moet de staatssecretaris, als een vreemdeling impliciet of expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, deugdelijk motiveren waarom hij geen gebruik maakt van deze bevoegdheid (zie de uitspraak van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187, onder 2.1-2.3). Dat heeft de staatssecretaris in dit geval niet gedaan. Hij heeft zich slechts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM kan doen omdat dat beroep nooit kan leiden tot de afgifte van het verblijfsdocument waar de vreemdeling om heeft verzocht. De grief slaagt. 3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 12 maart 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris zal een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 november 2021 in zaak nr. 20/2541;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 12 maart 2020, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 270,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Duyster, griffier.
w.g. Steendij
voorzitter
w.g. Duyster
griffier
664