202207402/1/R4.
Datum uitspraak: 5 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2022 heeft het college zijn beslissing om op 29 juli 2022 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 200,00, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 25 november 2022 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft de hoogte van het kostenverhaal gewijzigd in € 199,57.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 15 maart 2023, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door bc. Q.D.J. Ramroop en D. Khougiani, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 29 juli 2022 is aangetroffen naast de inzamelvoorziening ter hoogte van de Volendamlaan 660 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden omdat daarop een adreslabel is aangetroffen met haar naam en adres erop.
2. [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is. Zij geeft echter aan dat zij de doos dubbelgevouwen, wellicht gedeeltelijk uitstekend, in de container heeft achtergelaten. [appellante] betwist dat zij de doos naast de container heeft geplaatst. Dit blijkt volgens haar ook niet uit de foto’s die bij de rapportage over de toepassing van spoedeisende bestuursdwang zijn gevoegd. Volgens [appellante] heeft het college niet bewezen dat zij de doos naast de container heeft geplaatst.
[appellante] wijst er verder op dat de containers regelmatig vol zijn.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2505, is de overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt. 2.2. De Afdeling stelt voorop dat deze procedure gaat over de rechtmatigheid van het besluit van het college om spoedeisende bestuursdwang toe te passen en de kosten daarvan in rekening te brengen bij [appellante]. Deze procedure gaat niet over de vraag of de gemeente de ondergrondse containers vaak genoeg leegt.
Uit het betoog van [appellante] volgt dat zij de doos niet op de juiste wijze ter inzameling heeft aangeboden. Zij heeft de doos immers niet volledig in de inzamelvoorziening gedaan maar voor een deel nog laten uitsteken. Uit artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Afvalstoffenverordening 2010 Den Haag 2018 volgt dat bij het aanbieden van afvalstoffen geen uit de inzamelvoorziening stekende voorwerpen mogen achterblijven. [appellante] heeft de doos dan ook niet op de juiste wijze aangeboden. Daarmee heeft [appellante] het risico genomen dat de doos uit de container kon vallen of door een ander uit de container zou worden gehaald en vervolgens verkeerd ter inzameling zou worden aangeboden.
Gelet op het voorgaande kan [appellante] verantwoordelijk worden gehouden voor de overtreding en heeft het college haar terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt verder dat het college geen reden had om de doos met spoed te verwijderen.
3.1. Het college heeft in het besluit van 25 november 2022 toegelicht dat de gemeente vervuiling, verloedering en overlast van ongedierte en meeuwen in de openbare ruimte wil voorkomen. De gemeente heeft daarom regels vastgesteld over het aanbieden van huisvuil, de Beleidsregel handhaving verkeerd aangeboden huisvuil 2013. Hierin staat dat vanwege de negatieve gevolgen van het verkeerd aanbieden van huisvuil een spoedeisend belang gemoeid is met de directe verwijdering van op onjuiste wijze aangeboden huisvuil. Vanwege deze negatieve gevolgen kon het college naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs, overeenkomstig zijn beleid, overgaan tot het door middel van spoedeisende bestuursdwang direct verwijderen van de doos.
Het betoog faalt.
4. Ten slotte stelt [appellante] dat het bedrag van de boete die zij moet betalen te hoog is.
4.1. In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
4.2. Het college heeft kosten moeten maken voor het verwijderen van de doos. Het bedrag van € 199,57 dat het college bij haar in rekening heeft gebracht, is geen boete maar een gedeelte van de kosten die het college daadwerkelijk heeft gemaakt voor het verwijderen van de doos. Het college heeft in het verweerschrift en op de zitting toegelicht dat het gaat om kosten gemaakt voor het verwijderen, onderzoeken en afvoeren van de doos en de administratieve afhandeling van de opgelegde last.
[appellante] heeft niet onderbouwd dat het college de doos niet heeft verwijderd of de kosten daarvoor niet heeft gemaakt. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bedrag van € 199,57 te hoog is.
[appellante] heeft verder geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel voor haar rekening behoren te komen.
Verder is in het besluit van 25 november 2022 vermeld dat [appellante], indien zij het bedrag niet ineens kan betalen, het college kan verzoeken om een betalingsregeling te treffen.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023
490-1059