202202096/1/A3.
Datum uitspraak: 19 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2022 in zaak nr. 21/4766 in het geding tussen:
[appellante]
en
Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond (hierna: SUWR).
Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2021 heeft SUWR de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 3 augustus 2021 heeft de SUWR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 24 maart 2021 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 9 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2023, waar [appellante], bijgestaan door haar [dochter] en door mr. A. Dogan, advocaat te Rotterdam, en SUWR, vertegenwoordigd door mr. R. Duivenvoorde, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] stond vanaf 15 mei 1996, tezamen met haar twee (inmiddels meerderjarige) dochters, op verschillende adressen in Rotterdam ingeschreven. Beide kinderen studeren/werken in Rotterdam. De jongste dochter heeft een zware vorm van epilepsie. Op 1 juni 2019 trok [appellante] met haar kinderen in bij haar toenmalige partner op de [locatie 1] in Breda. Die relatie liep stuk. Op 4 juni 2020 heeft [appellante] bij de gemeente Rotterdam een urgentieverklaring aangevraagd. Bij besluit van 24 maart 2021 heeft SUWR die aanvraag afgewezen. Op 20 februari 2021 zijn [appellante] en haar jongste dochter gaan wonen in een huurhuis aan de [locatie 2] te Rotterdam. De huurovereenkomst voor dit huis is op 4 februari 2021 door de (voormalige) partner van [appellante] als eerste huurder en [appellante] als tweede huurder aangegaan. Sinds april 2021 woont [appellante] op de [locatie3] te Spijkenisse. De (voormalige) partner heeft deze woning gekocht en verhuurt deze tijdelijk aan [appellante]. De (voormalige) partner wil de woning echter graag verkopen, zodat [appellante] en haar dochter binnen afzienbare tijd de woning zullen moeten verlaten.
SUWR heeft de aanvraag van [appellante] afgewezen omdat zij niet voldoet aan de vereisten voor de urgentiegrond ‘woonlasten’, als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, van bijlage I van de Verordening Woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2020 (hierna: de Verordening). Verder bestaat geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen, als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, sub a en b, van bijlage I, aldus SUWR.
De rechtbank heeft SUWR hierin gevolgd en [appellante] komt tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep.
2. SUWR heeft ook hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ingesteld. Dat hoger beroep richtte zich tegen de overwegingen van de rechtbank over het vereiste van regiobinding. Op de zitting heeft SUWR desgevraagd gezegd dat het besluit van 3 augustus 2021 niet is gebaseerd op het vereiste van regiobinding en heeft zij het hoger beroep vervolgens ingetrokken.
Het hoger beroep van [appellante]
3. [appellante] heeft haar hoger beroepsgrond over de verbindendheid van de Verordening op de zitting ingetrokken.
4. [appellante] betoogt dat de hieronder in 4.2 weergegeven beoordeling van de rechtbank over de urgentiegrond "Woonlasten" te beperkt is. De rechtbank heeft miskend dat SUWR in het besluit op bezwaar van 3 augustus 2021 onvoldoende rekening heeft gehouden met haar gewijzigde woonsituatie na april 2021. De woonlasten waren onevenredig hoog in relatie tot haar huishoudinkomen, aldus [appellante].
4.1. SUWR heeft in het besluit van 24 maart 2021 overwogen dat kan worden aangenomen dat [appellante] in haar woonlasten kan voorzien omdat zij samen met haar (voormalige) partner een zelfstandige huurwoning huurt. Voor zover de (voormalige) partner de huurovereenkomst zou opzeggen, bestaat volgens SUWR evenmin grond voor toewijzing van een urgentieverklaring, omdat de mogelijke huisvestingsproblematiek voorkomen had kunnen worden. In het besluit van 3 augustus 2021 heeft SUWR deze motivering overgenomen en daaraan toegevoegd dat bij een aanvraag op basis van woonlasten bepalend is dat op het moment van de aanvraag de woonlasten in relatie tot het inkomen onevenredig hoog zijn. Bij het aangaan van de huurovereenkomst in februari 2021 was bekend dat [appellante] de woonlasten niet zelf kon opbrengen. Indien als gevolg van de opzegging van de huurovereenkomst door de (voormalige) partner een huisvestingsprobleem ontstaat, komt dat voor rekening en risico van [appellante], aldus SUWR.
4.2. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] op het moment van het nemen van het besluit van 24 maart 2021 geen woonlasten ondervond, omdat haar (voormalige) partner de huur betaalde. Daarom bestond geen woonlastenproblematiek, als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, aanhef en onder b, van bijlage I van de Verordening. Dat de (voormalige) partner de huurovereenkomst heeft opgezegd, was ten tijde van het nemen van het besluit van 24 maart 2021 nog een onzekere toekomstige gebeurtenis. Voor een beoordeling van de actuele woonsituatie dient een nieuwe aanvraag te worden ingediend, aldus de rechtbank.
4.3. Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, aanhef en onder b, van bijlage I van de Verordening doet de urgentiegrond "Woonlasten" zich voor als de aanvrager thans rechtmatig zelfstandige woonruimte bewoont en de woonlasten onevenredig hoog zijn in relatie tot het huishoudinkomen of de andere mogelijkheden van het huishouden om in die lasten te voorzien.
Artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats."
4.4. Over het toetsingskader voor de heroverweging in bezwaar in het algemeen heeft de Afdeling in de uitspraak van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571, geoordeeld dat het bestuursorgaan als hoofdregel zijn eerdere besluit moet heroverwegen op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de heroverweging en op basis van het op dat moment geldende recht of beleid. Het bestuursorgaan moet bij zijn heroverweging rekening houden met nieuwe feiten en omstandigheden die van belang zijn voor toepassing van de desbetreffende norm. In deze zaak bestaat geen aanleiding om van deze hoofdregel af te wijken; noch de Verordening noch de aard van het besluit biedt daar grondslag voor. Dit betekent dat bij de heroverweging in het besluit van 3 augustus 2021 nieuwe feiten en omstandigheden van na het nemen van het besluit van 24 maart 2021 moesten worden betrokken. Voor de beslissing of sprake is van de urgentiegrond "Woonlasten", is dus van belang dat [appellante], zoals zij ook in bezwaar heeft aangevoerd, inmiddels niet meer met haar (voormalige) partner samenwoonde en sinds april 2021 met haar jongste dochter woont op [locatie 3] te Spijkenisse. Voor zover SUWR en de rechtbank hebben geoordeeld dat de feiten en omstandigheden ten tijde van de aanvraag bepalend zijn, volgt de Afdeling dat dus niet. Verder biedt de onder 4.3 aangehaalde bepaling van de Verordening, waarop het besluit van 3 augustus 2021 is gebaseerd, geen grondslag om bij de beoordeling of sprake is van de urgentiegrond "Woonlasten", de mate van verwijtbaarheid van de ontstane problematiek te betrekken.
Uit het voorgaande volgt dat SUWR en de rechtbank ten onrechte hebben geoordeeld dat [appellante] niet voldoet aan de vereisten voor de urgentiegrond "Woonlasten".
Het betoog slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Het besluit van 3 augustus 2021 is in strijd met arikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2021 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. SUWR dient met inachtneming van deze uitspraak en de feiten en omstandigheden ten tijde van het nieuwe besluit, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellante]. Dat betekent dat zij daarbij ook hetgeen [appellante] en haar dochter op de zitting bij de Afdeling naar voren hebben gebracht dient te betrekken en [appellante] zo nodig moet horen. De Afdeling zal daarbij een termijn van vier weken stellen.
Aan de bespreking van de gronden in hoger beroep van [appellante] over de hardheidsclausule komt de Afdeling niet toe.
6. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bepaalt de Afdeling met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld. Dit betekent dat, als een nieuw besluit is genomen en [appellante] het met dit besluit niet eens is, zij niet eerst beroep bij de rechtbank hoeft in te stellen, maar zij direct beroep dient in te stellen bij de Afdeling.
7. SUWR moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2022 in zaak nr. 21/4766, behoudens de beslissing over de proceskostenveroordeling;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van de Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond van 3 augustus 2021 gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. draagt Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming van wat daarin is overwogen, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellante] en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
Polak
lid van de enkelvoudige kamer
Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023