ECLI:NL:RVS:2023:1633

Raad van State

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
202203685/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurtoeslag en terugvordering door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 26 april 2022 een eerder besluit van de Belastingdienst/Toeslagen heeft vernietigd. De Belastingdienst had het recht van [appellant] op huurtoeslag over 2019 vastgesteld op nihil en € 2.847,00 aan te veel uitbetaalde voorschotten teruggevorderd. De Belastingdienst stelde dat het gezamenlijke inkomen van [appellant], zijn partner en zijn thuiswonende zoon te hoog was voor huurtoeslag. [appellant] betoogde dat zijn zoon thuis woonde vanwege zijn verzorgingsbehoefte, en dat het inkomen van de zoon buiten beschouwing moest blijven, mits er een indicatiebesluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) was. Dit indicatiebesluit heeft [appellant] echter niet overgelegd, waardoor de Belastingdienst het inkomen van de zoon niet buiten beschouwing kon laten. De rechtbank oordeelde dat een indicatiebesluit noodzakelijk was om de verzorgingsbehoefte vast te stellen. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, wat betekende dat [appellant] het bedrag van € 2.847,00 moest terugbetalen. In hoger beroep bevestigde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State deze uitspraak, waarbij werd benadrukt dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt stelde dat de omstandigheden van [appellant] geen bijzondere omstandigheden vormden die tot matiging van de terugvordering moesten leiden. De Afdeling oordeelde dat de Belastingdienst de mogelijkheid van een betalingsregeling had aangeboden, maar dat [appellant] zelf om deze regeling moest verzoeken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Belastingdienst hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202203685/1/A2.
Datum uitspraak: 26 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 26 april 2022 in zaak nr. 21/274 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op huurtoeslag over 2019 definitief vastgesteld op nihil en € 2.847,00 aan te veel uitbetaalde voorschotten van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 14 december 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 december 2020 vernietigd, voor zover daarin is beslist over de terugvordering en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dit besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2023, waar [appellant], vergezeld door zijn [zoon] en bijgestaan door mr. G.J.B.C. Maton, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden] zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De Belastingdienst/Toeslagen heeft het recht van [appellant] op huurtoeslag over 2019 op nihil gesteld, omdat het gezamenlijke inkomen van [appellant], zijn partner en zijn in 2019 thuiswonende zoon die is aangemerkt als medebewoner, te hoog is om huurtoeslag toe te kennen. Volgens [appellant] woonde zijn zoon thuis bij hem, omdat [appellant] een verzorgingsbehoefte heeft. Als de verzorgingsbehoefte blijkt uit een indicatiebesluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) dan kan het inkomen van de zoon bij het bepalen van het recht van [appellant] op huurtoeslag buiten beschouwing blijven. [appellant] heeft geen indicatiebesluit van het CIZ overgelegd. Daarom heeft de Belastingdienst/Toeslagen het inkomen van de zoon niet buiten beschouwing gelaten. [appellant] is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.
Oordeel van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft overwogen dat een indicatiebesluit van het CIZ noodzakelijk is om te kunnen vaststellen dat sprake is van een verzorgingsbehoefte. Het door [appellant] overgelegde specialistenbericht van 24 augustus 2018 kan daarmee volgens de rechtbank niet op één lijn worden gesteld. Omdat er geen indicatiebesluit is, is er voor de huurtoeslag geen verzorgingsbehoefte vastgesteld en kunnen de inkomsten van de zoon niet buiten beschouwing blijven bij de berekening van het inkomen voor de huurtoeslag. De stelling van [appellant] dat zijn zoon van de gemeente in zijn woning mocht blijven zonder korting op de uitkering van [appellant], leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat deze stelling niet met stukken van de gemeente is onderbouwd. Bovendien is de Belastingdienst/Toeslagen niet gebonden aan een keuze van de gemeente in het kader van een bijstandsuitkering. Een bijstandsuitkering is een inkomensvoorziening. Een huurtoeslag is dat niet. Daarom gelden voor een bijstandsuitkering andere eisen dan voor een huurtoeslag. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de stelling dat een medewerker van de belastingdienst telefonisch heeft gezegd dat een CIZ-indicatie niet is aan te raden, niet met stukken of op een andere wijze is onderbouwd.
2.1.    Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 14 december 2020 niet heeft gemotiveerd waarom de terugvordering niet kan worden gematigd. Die motivering heeft de dienst wel in het verweerschrift opgenomen. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich daarbij op het standpunt heeft mogen stellen dat de financiële situatie van [appellant] geen bijzondere omstandigheid is die moet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een betalingsregeling. Dat [appellant] de terugvordering onrechtvaardig vindt, is een subjectieve beleving en leidt daarom ook niet tot de conclusie dat sprake is van een bijzondere omstandigheid.
2.2.    De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat het besluit van 14 december 2020 op het punt van de terugvordering ondeugdelijk is gemotiveerd. Ook heeft de rechtbank dat besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering. Omdat het motiveringsgebrek volgens de rechtbank is hersteld in het verweerschrift heeft zij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand gelaten. Dit betekent volgens de rechtbank dat [appellant] het bedrag van € 2.874,00 terug moet betalen.
Wettelijk kader
3.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep en beoordeling ervan
4.       [appellant] vindt de uitspraak van de rechtbank onbegrijpelijk. Op de zitting heeft zijn gemachtigde toegelicht dat hij als advocaat de uitspraak wel begrijpt, maar dat het voor [appellant] niet te begrijpen is dat de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, het besluit van 14 december 2020 deels heeft vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde deel in stand heeft gelaten. Verder heeft [appellant] op de zitting aangevoerd dat de Belastingdienst/Toeslagen het terug te vorderen bedrag had moeten matigen wegens zijn medische situatie. Hij kreeg van de psycholoog te horen dat er altijd iemand bij hem moest blijven. Ook werd hij door de gemeente niet gekort op zijn uitkering en wist hij niet dat de Belastingdienst/Toeslagen niets te maken had met de gemeente. Het is voor hem allemaal de overheid. Volgens de zoon van [appellant] voelt de terugvordering als een straf voor iets wat hij goed heeft gedaan en is sprake van een bijzondere situatie.
4.1.    De Afdeling is naar aanleiding van het betoog dat hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld onbegrijpelijk zou zijn van oordeel dat, zoals ook op de zitting aan de orde is geweest, het aan de gemachtigde van [appellant] is om aan [appellant] uit te leggen wat de rechtbank heeft overwogen en geoordeeld. Dat de rechtbank een motiveringsgebrek heeft geconstateerd in het bestreden besluit en het daarom heeft vernietigd, maar in het kader van de finale geschilbeslechting de rechtsgevolgen daarvan in stand heeft gelaten, nu de alsnog in het verweerschrift gegeven motivering door haar deugdelijk is bevonden, past in het bestuursprocesrecht van de Algemene wet bestuursrecht.
4.2.    Inhoudelijk gaat het in hoger beroep over de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot het matigen van het terug te vorderen bedrag van € 2.847,00. De Belastingdienst/Toeslagen heeft naar aanleiding van het betoog van [appellant] over zijn medische situatie en zijn verzorgingsbehoefte, aangevoerd dat de wetgever heeft voorzien in deze bijzondere omstandigheden. Volgens de dienst is immers in artikel 2a van het Besluit op de huurtoeslag als uitzondering op de hoofregel dat het inkomen van een medebewoner meetelt bepaald dat het inkomen van een medebewoner alleen buiten beschouwing kan worden gelaten als de verzorgingsbehoefte van de huurder blijkt uit een indicatiebesluit van het CIZ. Dat heeft [appellant] niet overgelegd en de bij de rechtbank overgelegde specialistenverklaring kan daarmee niet worden gelijk gesteld. De Afdeling is het met de rechtbank met dat betoog van de dienst eens. De Afdeling is door de inhoud van die specialistenverklaring weliswaar overtuigd van het feit dat de medische en psychische situatie van [appellant] allerminst benijdenswaardig is, maar die verklaring is geen CIZ indicatie en de Belastingdienst/Toeslagen heeft daarom het inkomen van de zoon terecht niet buiten beschouwing gelaten, het recht van [appellant] op huurtoeslag over 2019 terecht vastgesteld op nihil en de te veel uitbetaalde voorschotten van hem mogen terugvorderen. Ook de overige omstandigheden, waaronder met name de financiële situatie van [appellant], zijn volgens de Belastingdienst/Toeslagen geen bijzondere omstandigheden die moet leiden tot het matigen van het terug te vorderen bedrag. Volgens de dienst bestaat de mogelijkheid van een betalingsregeling. Op de zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen uiteengezet dat [appellant] om een persoonlijke betalingsregeling op maat kan verzoeken. De dienst heeft daarbij te kennen gegeven dat uit de bij hem bekende gegevens blijkt dat de zoon niet meer bij [appellant] inwoont en dat [appellant] onvoldoende betalingscapaciteit heeft om het bedrag van € 2.847,00 in één keer of in twee jaar in termijnen te kunnen betalen. Als die gegevens kloppen en niet wijzigen dan moet [appellant], als hij opteert voor zo’n regeling, gedurende twee jaar maandelijks € 79,00 terugbetalen. Er blijft na die twee jaar nog een bedrag van ongeveer € 900,00 over, maar dat hoeft [appellant], als de situatie dan niet gewijzigd is, niet terug te betalen. De dienst heeft daarbij wel benadrukt dat [appellant] zelf om zo’n persoonlijke betalingsregeling op maat moet verzoeken. Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen ook in de door [appellant] aangevoerde financiële omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om het terug te vorderen bedrag te matigen.
Het betoog faalt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.       De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.
w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sanchit-Premchand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023
691
Bijlage
Wettelijk kader
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 7
[…]
2. Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, wordt mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
[…]
Artikel 26
Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Wet op de huurtoeslag
Artikel 7
1. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
[…]
Besluit op de huurtoeslag
Artikel 2a
1. Op verzoek blijft voor de toepassing van artikel 2 van de wet, van artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de op die artikelen berustende bepalingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, een partner of medebewoner buiten beschouwing indien sprake is van een verzorgingsbehoefte bij de huurder, diens partner of een medebewoner.
2. Het eerste lid geldt uitsluitend ten aanzien van de partner of medebewoner die met het oog op de verzorgingsbehoefte van de huurder of van hemzelf als ingezetene op hetzelfde woonadres als de huurder staat ingeschreven in de basisregistratie personen en is van toepassing indien:
a. de verzorgingsbehoefte blijkt uit een indicatiebesluit van het CIZ, genoemd in artikel 7.1.1 van de Wet langdurige zorg;
[…]