202105575/1/A2.
Datum uitspraak: 26 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
PayPlaza B.V., handelend onder de naam Payplaza, gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2021 in zaak nr. 20/4668 in het geding tussen:
Payplaza
en
de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2020 heeft de minister de aan Payplaza verleende subsidie vastgesteld op € 72.673,00 en een bedrag van € 17.850,00 aan onverschuldigd betaalde voorschotten van Payplaza teruggevorderd.
Bij besluit van 16 juli 2020 heeft de minister het door Payplaza daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de subsidie lager vastgesteld op € 32.673,00 en een bedrag van € 47.850,00 teruggevorderd.
Bij uitspraak van 16 juli 2021 heeft de rechtbank het door Payplaza daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Payplaza hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 6 april 2023, waar Payplaza B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. E.C.H.M. van Vlerken, rechtsbijstandverlener te Budel, en de minister, vertegenwoordigd door Z. Turk, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De minister heeft ter uitvoering van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlande zaken 2006 en met het oog op subsidiëring van activiteiten op het gebied van demonstratieprojecten, haalbaarheidsstudies en investeringsvoorbereidingsprojecten beleidsregels vastgesteld (hierna: de DHI-regeling). Payplaza heeft op grond van de DHI-regeling subsidie aangevraagd voor het project "Cloud base Payment Management System". Bij besluit van 13 december 2016 heeft de minister aan Payplaza een subsidie verleend voor dit project tot een maximum van € 100.582,00. De minister heeft een voorschot van € 90.523,00 uitgekeerd.
2. Bij het besluit van 13 februari 2020 heeft de minister de aan Payplaza verleende subsidie lager vastgesteld op € 72.673,00 en een bedrag van € 17.850,00 als teveel ontvangen voorschot teruggevorderd, omdat Payplaza minder softwarekosten had dan was begroot. De minister heeft het door Payplaza daartegen gemaakte bezwaar bij het besluit van 16 juli 2020 ongegrond verklaard. De minister heeft in dit besluit een nieuw standpunt ingenomen. Volgens de minister heeft Payplaza geen software aangeschaft of "kosten derden" opgevoerd. Payplaza heeft uitsluitend gebruik gemaakt van een softwarelicentie en de aanschaf daarvan is niet subsidiabel. Omdat Payplaza dit wist dan wel behoorde te weten en Payplaza voor deze kosten geen toereikende verantwoording in de bezwaarfase heeft gegeven, heeft de minister de aan Payplaza verleende subsidie gewijzigd vastgesteld op € 32.673,00 en een bedrag van € 47.850,00 als teveel betaald voorschot teruggevorderd.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft beoordeeld of de door Payplaza opgevoerde softwarekosten subsidiabel zijn. De rechtbank heeft in dat kader geconstateerd dat uit artikel 5.3 van de DHI-regeling volgt dat licentiekosten niet subsidiabel zijn, maar dat het begrip licentiekosten niet wordt gedefinieerd in de DHI-regeling. Volgens de rechtbank ziet het begrip licentiekosten in het algemeen op kosten die iemand maakt om een verlof of een vergunning te verkrijgen. Het betoog van Payplaza dat licentiekosten kosten zijn die samenhangen met octrooirechten gaat daarom niet op. De rechtbank leidt verder uit de tekst van en de toelichting op de DHI-regeling af dat alleen kosten voor de aanschaf van software subsidiabel zijn. Aangezien Payplaza geen software heeft gekocht en ervoor heeft gekozen om te werken met licenties op de benodigde software tegen maandelijkse betaling, heeft Payplaza zelf bewerkstelligd dat haar softwarekosten geen subsidiabele kosten volgens de DHI-regeling zijn. Dat het uitsluiten van kosten van licenties voor het gebruik van software niet aansluit bij het doel van de
DHI-regeling, volgt de rechtbank niet. Met het toekennen van een subsidie levert de minister een bijdrage aan de kosten van het project en geen kostendekkende financiering. De minister mag voorwaarden verbinden aan die bijdrage. De stelling van Payplaza dat het in dit geval gaat om externe licentiekosten volgt de rechtbank daarom ook niet. Tot slot heeft Payplaza haar standpunt dat de berekening van de minister te laag is niet nader onderbouwd. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om het besluit van 16 juli 2020 onjuist te achten.
Hoger beroep
4. Payplaza kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank en komt daartegen in hoger beroep. Payplaza betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kosten die Payplaza voor de software heeft gemaakt niet subsidiabel zijn. Payplaza voert in dat kader aan dat de rechtbank een onjuiste uitleg van het begrip licentiekosten in artikel 5.3 van de DHI-regeling heeft gegeven. Payplaza stelt zich op het standpunt dat het bij niet-subsidiabele licentiekosten gaat om de (juridische) kosten die verband houden met het verlenen van de licentie. In het geval van Payplaza gaat het niet om deze kosten, maar om licentiekosten die verband houden met het gebruik van software. Die kosten zijn volgens Payplaza wel subsidiabel. Payplaza voert bovendien aan dat de rechtbank ook gezien het doel van de DHI-regeling tot een ander oordeel had moeten komen.
4.1. Deze grond die Payplaza in hoger beroep heeft aangevoerd is zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. Payplaza heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en haar overwegingen 7-9, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan toe dat Payplaza eerst op de zitting van de Afdeling heeft betoogd dat het besluit van 16 juli 2020 in strijd is met artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betoog moet wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten. Dit betoog is verwijtbaar zo laat ingediend dat de andere partij wordt belemmerd om daarop te reageren, waardoor een zinvolle bespreking van dit betoog op de zitting niet kon plaatsvinden. Dit is, mede gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, niet aanvaardbaar. Voor zover Payplaza stelt dat zij dit betoog niet eerder naar voren kon brengen omdat haar gemachtigde pas later bij de procedure betrokken is geraakt, wijst de Afdeling er, wat hier verder ook van zij, op dat deze gemachtigde het stuk van 23 september 2021 heeft opgesteld, waarbij Payplaza de gronden van het hoger beroep heeft aangevuld. Dit blijkt uit de volgende vermelding in dit stuk: "Behandeld door Mr. E.C.H.M. van Vlerken RB".
4.2. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023
735-1022