ECLI:NL:RVS:2023:1772
Raad van State
- Hoger beroep
- N. Verheij
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 15 juli 2022 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke op 22 april 2021 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling op 9 november 2021 ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld en dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor de gevraagde machtiging.
In het hoger beroep, dat werd ingesteld door de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, werd betoogd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel is gekomen en dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling heeft de motivering van de rechtbank overgenomen en vastgesteld dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden.
De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De beslissing is genomen door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier. De uitspraak is openbaar gedaan op 9 mei 2023.