ECLI:NL:RVS:2023:1864
Raad van State
- Hoger beroep
- J. Schipper-Spanninga
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen ongegrondverklaring bezwaar vreemdeling door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 1 april 2022. De rechtbank had het beroep van de vreemdelingen ongegrond verklaard, nadat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 22 maart 2021 hun bezwaar tegen een eerder besluit ongegrond had verklaard. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. M. Woudwijk, stelden dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hun beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet slaagde. De rechtbank had deze conclusie gebaseerd op de vaststelling dat er geen 'more than the normal emotional ties' bestonden tussen de vreemdeling en haar in Nederland verblijvende zoon.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank en de staatssecretaris niet konden volstaan met deze vaststelling. De Afdeling verwees naar een eerdere uitspraak van 13 juli 2022, waarin was vastgesteld dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 EVRM altijd een belangenafweging moet maken die alle relevante feiten en omstandigheden omvat. Deze belangenafweging was in dit geval niet verricht, waardoor de grief van de vreemdelingen slaagde.
Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van de staatssecretaris werd eveneens vernietigd. De staatssecretaris werd opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, waarbij hij rekening moest houden met de actuele feiten en omstandigheden. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in totaal € 2.511,00 bedroegen, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.