202105386/1/A3.
Datum uitspraak: 31 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 juni 2021 in zaak nr. 18/47 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2017 heeft de minister openbaarmaking van documenten geweigerd.
Bij besluit van 13 november 2017 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 juli 2018 heeft de minister het besluit van 13 november 2017 ingetrokken.
Bij besluit van 9 augustus 2018 heeft de algemeen directeur van het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB) het bezwaar gegrond verklaard.
Bij besluit van 14 augustus 2018 heeft de minister het bezwaar gegrond verklaard. Daarbij heeft de minister met een brief van dezelfde datum [appellant] verzocht om het besluit van 9 augustus 2018 als niet verzonden te beschouwen, omdat dat besluit niet is voorzien van de juiste ondertekening.
Bij uitspraak van 28 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 3 juli 2018 en 14 augustus 2018 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 5 april 2023 behandeld, waar de minister, vertegenwoordigd door mrs. N.N. Bontje en M.H.A. Bakkum, advocaten te Den Haag, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft de minister bij brief van 16 december 2016 verzocht om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) documenten openbaar te maken. Het gaat om alle beschikbare modellen/versies van documenten die op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: de Wahv) worden opgesteld en/of verzonden aan betrokkenen en die verondersteld worden ondertekend te zijn door, dan wel afkomstig zijn van de landelijke (executie)officier in de zin van de Wahv. Hij doelt daarmee - niet uitsluitend - op documenten over de toepassing van dwangmiddelen en voorlopige maatregelen.
Besluitvorming
2. De minister heeft enkele documenten aangetroffen, maar aanvankelijk besloten om die documenten niet openbaar te maken. De documenten kunnen volgens de minister eenvoudig worden aangepast en gebruikt worden bij criminele activiteiten. Daardoor kunnen toekomstige slachtoffers door de openbaarmaking van informatie onevenredig benadeeld worden. De minister heeft openbaarmaking van de documenten daarom op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob geweigerd. Er zijn verder geen documenten gevonden die onder de reikwijdte van het verzoek vallen.
2.1. Het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar heeft de minister bij besluit van 14 augustus 2018 gegrond verklaard. De minister heeft [appellant] laten weten dat hij acht documenten heeft aangetroffen. Hij heeft die documenten alsnog openbaar gemaakt. De minister heeft het verzoek zo opgevat dat het verzoek gaat over de documenten welke het CJIB in 2016 deed uitgaan. Verder heeft de minister te kennen gegeven dat het verzoek te ruim is geformuleerd om het aan andere bestuursorganen te kunnen doorsturen.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft - voor zover in hoger beroep van belang - geoordeeld dat het besluit van 14 augustus 2018 bevoegd is genomen. De minister heeft zich daarnaast terecht beperkt tot het openbaar maken van documenten uit 2016. De minister heeft verder genoegzaam en niet ongeloofwaardig toegelicht dat er geen verdere modellen uit 2016 voorhanden zijn die voldoen aan het verzoek van [appellant]. Ten slotte heeft de minister ook genoegzaam en niet ongeloofwaardig toegelicht dat er geen ander bestuursorgaan is aan te wijzen dat wel over de gevraagde modellen/versies zou moeten beschikken, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat het besluit van 14 augustus 2018 onbevoegd is genomen, omdat de algemeen directeur van het CJIB niet over een ondermandaat beschikte. Daarnaast heeft hij in een vroeg stadium gespecificeerd dat hij graag wil dat er documenten over een ruimere periode dan 2016 openbaar gemaakt worden. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de minister zich heeft mogen beperken tot het jaar 2016. Verder is duidelijk gebleken dat onvoldoende onderzoek is verricht naar het bestaan van documenten buiten het CJIB, aldus [appellant].
Wettelijk kader
5. Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid (hierna: Woo; Staatsblad 2021, 499), zoals gewijzigd bij de Wijzigingswet Woo (Staatsblad 2021, 500), in werking getreden. Artikel 10.1 van de Woo bepaalt dat de Wob wordt ingetrokken. Er is niet voorzien in overgangsrecht. Dat betekent dat de Woo onmiddellijke werking heeft en dat met ingang van 1 mei 2022 besluiten op vóór de inwerkingtreding van de Woo ingediende Wob-verzoeken met inachtneming van de bepalingen van de Woo moeten worden genomen. Dat geldt in principe ook voor besluiten op bezwaar of besluiten die worden genomen na een bestuurlijke of judiciële lus. De besluiten op bezwaar die in deze zaak ter beoordeling staan, zijn genomen in 2018, dus voor 1 mei 2022. Dat betekent dat in dit geding de Wob nog van toepassing is.
Beoordeling hoger beroep
Is het besluit van 14 augustus 2018 bevoegd genomen?
6. Het besluit van 14 augustus 2018 is ondertekend door de directeur uitvoering van het CJIB. Zij heeft dat gedaan voor de algemeen directeur van het CJIB namens de minister voor Rechtsbescherming. De grondslag daarvoor staat in artikel 1 van de Mandaatregeling CJIB 2014:
"Van het ingevolge artikel 1, van de Mandaatregeling DGJS Ministerie van Veiligheid en Justitie 2012 aan de algemeen directeur van het Centraal Justitieel Incassobureau verleende onder mandaat wordt onder mandaat verleend aan: (…) de plaatsvervangend algemeen directeur en de directeuren van het Centraal Justitieel Incassobureau (…)."
Op grond van artikel 1 van de Mandaatregeling DGJS Ministerie van Veiligheid en Justitie 2012 (hierna: de Mandaatregeling) wordt ondermandaat verleend aan de algemeen directeur van het CJIB. De Mandaatregeling is vervangen door het Mandaatbesluit DGSenB Ministerie van Veiligheid en Justitie 2015 (hierna: het Mandaatbesluit). Op grond van artikel 1 van het Mandaatbesluit heeft de algemeen directeur van het CJIB nog steeds een ondermandaat. Anders dan [appellant] stelt, heeft de vervanging van de Mandaatregeling door het Mandaatbesluit geen gevolgen voor de bevoegdheid van de algemeen directeur van het CJIB. Dat betekent dat het besluit van 14 augustus 2018 bevoegd is genomen. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog slaagt niet.
Is de openbaarmaking van documenten terecht beperkt tot documenten uit 2016?
7. Het verzoek van [appellant] luidt: "Met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzoek ik om openbaarmaking van alle beschikbare modellen/versies van documenten die op grond van de Wahv worden opgesteld en/of verzonden aan betrokkenen en die verondersteld worden ondertekend te zijn door, dan wel afkomstig te zijn van de landelijk (executie)officier in de zin van de Wahv." De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij gelet op de woorden ‘worden opgesteld en/of verzonden’ ervan mocht uitgaan dat [appellant] heeft verzocht om openbaarmaking van documenten die ten tijde van het verzoek werden gebruikt. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Het betoog van [appellant] dat hij wel om openbaarmaking van documenten over een eerdere periode dan 2016 heeft gevraagd, leidt niet tot een ander oordeel. In zijn aanvullend bezwaarschrift van 12 juli 2017 staat: "Mochten er overigens inderdaad eerder modellen/versies van de door mij gevraagde documenten zijn geopenbaard, dan verzoek ik UE bij dezen om mij die te doen toekomen of aan te wijzen." Daarmee vraagt hij niet zelf om openbaarmaking van andere documenten. Hetzelfde geldt voor het aanvullend beroepschrift van 20 februari 2018 waarin [appellant] onder verwijzing naar het aanvullend bezwaarschrift van 12 juli 2017 nagenoeg hetzelfde vraagt.
Het betoog slaagt niet.
Had de minister het verzoek moeten doorsturen naar een ander bestuursorgaan?
8. In het besluit op bezwaar van 14 augustus 2018 staat over de aanwezigheid van andere of meer documenten bij andere bestuursorganen:
"Ik ben van mening dat uw verzoek in zijn huidige vorm te ruim is geformuleerd om het aan andere bestuursorganen door te sturen. Het is bij het CJIB niet bekend of en zo ja door welk bestuursorgaan er in het kader van de Wahv documenten worden opgesteld en/of verzonden aan betrokkenen die verondersteld worden ondertekend te zijn door, dan wel afkomstig zijn van de landelijke (executie)officier. In dit kader merk ik op dat het Openbaar Ministerie (OM) de bevoegde instantie is met betrekking tot de uitvoering en handhaving van de Wahv. Deze bevoegdheid heeft het OM voor wat betreft de innings- en incassotaken overgedragen aan het CJIB. Voor zover mij bekend is er geen ander bestuursorgaan aan te wijzen dat beschikt over documenten die vallen onder de reikwijdte van uw verzoek."
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er meer of andere documenten bij andere bestuursorganen berusten. De minister heeft het verzoek, mede gelet op de door hem gegeven motivering, daarom niet hoeven doorsturen naar een ander bestuursorgaan. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.
10. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.A. Meerman, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Meerman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023
960