ECLI:NL:RVS:2023:2108

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
202200579/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing vergoeding proceskosten in bestuursrechtelijke procedure omgevingsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 december 2021. De rechtbank had eerder het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) van 6 oktober 2020 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Dit besluit betrof de afwijzing van een verzoek om vergoeding van proceskosten die [appellante] had gemaakt in verband met de behandeling van haar bezwaar tegen een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een ondergrondse container. Het college had de omgevingsvergunning verleend op 12 februari 2020, maar later herroepen na het indienen van bezwaar door [appellante]. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom de door [gemachtigde] verleende rechtsbijstand niet als beroepsmatig kon worden aangemerkt. In hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat niet was aangetoond dat [gemachtigde] beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat [gemachtigde] wel degelijk voldoet aan de eisen voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en dat de kosten voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

202200579/1/R1.
Datum uitspraak: 31 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Bergen (NH),
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 december 2021 in zaak nr. 20/6093 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH).
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2020 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een ondergrondse container.
Bij besluit van 6 oktober 2020 heeft het college het door
[appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de omgevingsvergunning herroepen en het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen.
Bij uitspraak van 15 december 2021 heeft de rechtbank het door
[appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 oktober 2020 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door G.I. Remo en mr. I.A.A. van Hooff, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Bij besluit van 12 februari 2020 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een ondergrondse container. Het college heeft bij besluit van 6 oktober 2020 het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de verleende omgevingsvergunning herroepen. Daarbij heeft het college het verzoek van [appellante] om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken afgewezen, omdat volgens het college haar [gemachtigde] niet voldoet aan de eisen voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aangevallen uitspraak
2.       [appellante] heeft uitsluitend beroep ingesteld voor zover het college haar verzoek om vergoeding van kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, heeft afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] gegrond verklaard en het besluit van 6 oktober 2020 vernietigd, omdat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door [gemachtigde] verleende rechtsbijstand geen beroepsmatig karakter heeft en het besluit in zoverre ook onzorgvuldig is voorbereid. Vervolgens heeft de rechtbank in het kader van definitieve geschilbeslechting zelf beoordeeld of [gemachtigde] voldoet aan de eisen voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank is na een beoordeling van de door [gemachtigde] overgelegde stukken tot de conclusie gekomen dat hiervan geen sprake is en heeft daarom de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gemachtigde] namelijk niet aannemelijk gemaakt dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel is van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening.
Hoger beroep
3.       In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat onvoldoende is aangetoond dat [gemachtigde] beroepsmatig rechtsbijstand verleent als vast onderdeel van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank te ver is gegaan in het onderzoek of [gemachtigde] zijn inkomen vergaart met juridische dienstverlening. Dit is volgens haar voldoende aangetoond met de in beroep overgelegde betaalbewijzen en facturen. Uit deze stukken volgt dat [gemachtigde] een volwaardig inkomen geniet uit het verlenen van rechtsbijstand en dat hij regelmatig optreedt als rechtsbijstandverlener. Ook heeft [appellante] gewezen op de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 juli 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:6394, waarin [gemachtigde] wel als professioneel rechtsbijstandverlener is erkend.
3.1.    Artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht luidt:
"Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, […]."
3.2.    In geschil is of de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellante], daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door [gemachtigde] uitgevoerde werkzaamheden een vast onderdeel vormen van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening.
3.3.    [gemachtigde] is directeur en enig aandeelhouder van Nedralux B.V. Nedralux B.V. richt zich onder andere op het verlenen van rechtsbijstand en het geven van juridisch advies inzake planschade, vergunningen en bestemmingsplannen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat in de periode van 2017 t/m 2021 een aanzienlijk aantal juridische procedures door [gemachtigde] is gevoerd. Gelet hierop heeft het verlenen van rechtsbijstand geen incidenteel karakter. Het feit dat er in veel zaken voor [appellante] wordt opgetreden maakt dit niet anders. Daarbij is met de overgelegde bankafschriften en facturen aannemelijk gemaakt dat met het verlenen van rechtsbijstand inkomen wordt vergaard. Verder geven de door [gemachtigde] ingediende stukken voldoende aanleiding voor het oordeel dat hij enige juridische scholing heeft genoten. Het voorgaande rechtvaardigt naar het oordeel van de Afdeling de conclusie dat het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand door [gemachtigde] een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. De door [gemachtigde] verleende rechtsbijstand dient dan ook als rechtsbijstand in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht te worden aangemerkt en komt daarom voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank heeft dit miskend.
Het betoog slaagt.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover - kort gezegd - de rechtbank heeft geoordeeld dat de door [appellante] gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep niet voor vergoeding in aanmerking komen.
5.       Het college moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld. Hierbij betrekt de Afdeling dat deze zaak gelijktijdig op een zitting is behandeld met zaak nr. 202204985/1/R1. De werkzaamheden in elk van de zaken moeten voor de behandeling ter zitting als nagenoeg identiek worden beschouwd. Voor de toekenning van een vergoeding voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden de beroepen daarom beschouwd als één zaak in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Afdeling ziet hierin aanleiding om voor het verschijnen ter zitting in de beide zaken in totaal één punt toe te kennen en het in zoverre te vergoeden bedrag gelijkelijk te verdelen over deze zaak en zaak nr. 202204985/1/R1.
De Afdeling zal voor de in verband met het beroep en het hoger beroep gemaakte kosten wegingsfactor licht (factor 0,5) toepassen omdat de rechtsmiddelen in beroep en hoger beroep uitsluitend betrekking hebben op de vergoeding van proceskosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 december 2021, in zaak nr. 20/6093, voor zover daarbij:
a. de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) van 6 oktober 2020 in stand heeft gelaten voor zover bij dat besluit afwijzend is beslist op het verzoek van [appellante] om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken; en
b. de rechtbank het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) niet tot vergoeding van de door [appellante] gemaakte kosten in verband met de behandeling van het beroep heeft veroordeeld;
III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.658,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Boer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023
745-1036