202104057/1/A3.
Datum uitspraak: 4 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2021 in zaak nr. 20/5693 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Defensie.
Procesverloop
Bij uitspraak van 31 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het niet tijdig beslissen door de minister ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 11 juli 2022 heeft de minister een verzoek van [appellante] om inzage in haar betreffende persoonsgegevens gedeeltelijk toegewezen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar vader [gemachtigde], is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft de opleiding 'Veiligheid & Vakmanschap' gevolgd aan het ROC van Amsterdam. Zij heeft stage gelopen op de Bernhardkazerne in Amersfoort. Na enkele weken is haar de toegang tot de kazerne ontzegd. Naar aanleiding van deze gebeurtenis heeft [appellante] op 29 januari 2015 een klacht ingediend bij de minister.
2. Met een ‘Formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen’ van 28 september 2020 heeft [appellante] de minister te kennen gegeven dat de termijn voor het beslissen op een bezwaarschrift van 11 mei 2015 tegen "OTCMan advies inzake klacht BS2015003082" is verstreken. In reactie hierop heeft de minister bij brief van 13 november 2020 aan [appellante] meegedeeld dat een bezwaarschrift van 11 mei 2015 hem niet bekend is. Het door [appellante] genoemde referentienummer ziet op een brief over de afhandeling van klachten die in 2015 zijn ingediend. Voor zover [appellante] daarop doelt, heeft de minister gesteld dat de bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) over de dwangsom bij niet tijdig beslissen daarop niet van toepassing zijn.
3. Verder heeft [appellante] bij brief van 16 oktober 2019 een verzoek om openbaarmaking ingediend bij de minister. In antwoord hierop is bij e-mail van 7 november 2019 aan [appellante] gevraagd of dit als verzoek op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: de AVG) om kennisname van persoonsgegevens moet worden aangemerkt, aangezien de Wet openbaarheid van bestuur informatie voor iedereen beoogt openbaar te maken. Bij e-mail van 20 november 2019 is aan [appellante] gevraagd om te bevestigen dat het gaat om een verzoek op grond van de AVG. Daarop heeft [appellante] geantwoord te wachten op de stukken.
4. [appellante] stelt dat zij op 28 september 2020 een tweede 'Formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen' naar de minister heeft gestuurd, waarmee zij te kennen heeft gegeven dat de termijn voor het beslissen op een aanvraag van 7 november 2019 met als onderwerp "Inzage dossier dochter ([appellante]) bij Koninklijke Landmacht / Ministerie van Defensie" is verstreken. De minister stelt deze ingebrekestelling nooit te hebben ontvangen.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft het door [appellante] tegen het niet tijdig beslissen door de minister ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] geen afschrift van een bezwaarschrift van 11 mei 2015 heeft overgelegd, ook niet nadat de rechtbank haar daartoe in de gelegenheid had gesteld. Ook heeft [appellante] niet aangetoond dat een bezwaarschrift van die datum aan de minister is verzonden. Gelet hierop heeft [appellante] in zoverre niet duidelijk gemaakt waarop het beroep tegen het niet tijdig beslissen ziet. Voor zover [appellante] heeft bedoeld te betogen dat de minister niet tijdig heeft beslist over de afhandeling van haar klacht van 29 februari (lees: januari) 2015, heeft de rechtbank ten overvloede overwogen dat de behandeling van een klacht een eigen procedure kent, geregeld in hoofdstuk 9 van de Awb. Op grond van artikel 9:3 van de Awb kan tegen een besluit inzake de behandeling van een klacht over een gedraging van een bestuursorgaan geen beroep worden ingesteld. Daarom kan ook geen beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig nemen van zo'n besluit. Verder blijkt uit het dossier dat de klacht al is afgedaan, zodat [appellante] ook geen procesbelang heeft.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de ingebrekestelling van 28 september 2020 over het verzoek op grond van de AVG aan de minister heeft verstuurd en dat deze door de minister is ontvangen. Uit artikel 6:12, tweede lid, van de Awb volgt dat daarom geen beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingesteld.
Beoordeling hoger beroep
6. In het hogerberoepschrift van [appellante] staan veel uitingen van onvrede en boosheid, die hun oorsprong vinden in de gebeurtenissen tijdens de stageperiode op de Bernhardkazerne. De Afdeling kan daar geen oordeel over geven. Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank uitspraak heeft gedaan op een beroep tegen niet tijdig beslissen door de minister. In hoger beroep kan het alleen daarover gaan.
7. Het beroep van [appellante] tegen niet tijdig beslissen door de minister zag op twee verschillende zaken: een bezwaarschrift van 11 mei 2015 en een verzoek op grond van de AVG. De Afdeling zal op beide onderdelen ingaan.
7.1. De rechtbank heeft [appellante] gevraagd om een kopie toe te sturen van het door haar bedoelde bezwaarschrift. [appellante] heeft in reactie hierop geen bezwaarschrift van 11 mei 2015 overgelegd. In hoger beroep voert [appellante] aan dat dit ook niet nodig was, omdat dit stuk zich al in het dossier bevond. Op de zitting van de Afdeling is duidelijk geworden dat [appellante] doelt op een stuk van 11 mei 2015, dat zij heeft geschreven in reactie op een rapport dat is opgesteld in het kader van de behandeling van de klacht van 29 januari 2015. De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat geen beroep kan worden ingesteld tegen het niet tijdig behandelen van een klacht. Los daarvan heeft de rechtbank terecht overwogen dat de klacht al is behandeld: de klacht is bij brief van 21 mei 2015 ongegrond verklaard. Ook heeft [appellante] de klacht voorgelegd aan de Nationale Ombudsman, die bij brief van 22 januari 2016 heeft laten weten geen aanleiding te zien voor nader onderzoek.
7.2. Voor het behandelen van een beroep tegen niet tijdig beslissen is een geldige ingebrekestelling vereist. Voor zover het beroep van [appellante] zag op een AVG-verzoek, heeft zij in beroep een ingebrekestelling van 28 september 2020 overgelegd. De minister heeft gesteld dat hij deze ingebrekestelling nooit heeft ontvangen. In hoger beroep stelt [appellante] opnieuw dat deze ingebrekestelling per e-mail naar de minister is verstuurd. De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat [appellante] de verzending van de ingebrekestelling niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarom kon de rechtbank het beroep ook in zoverre niet behandelen.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Besluit van 11 juli 2022
9. Op 11 juli 2022 heeft de minister alsnog een besluit genomen op onder meer het verzoek van 16 oktober 2019, dat is aangemerkt als verzoek om inzage als bedoeld in de AVG. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:20, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. De Afdeling zal dit beroep van rechtswege met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb ter behandeling als bezwaar verwijzen naar de minister.
Proceskosten
10. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verwijst het beroep van rechtswege tegen het besluit van de minister van Defensie van 11 juli 2022 ter behandeling als bezwaar naar de minister van Defensie.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Herweijer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2023
640-1011