ECLI:NL:RVS:2023:2311

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
202204003/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het besluit tot uitschrijving uit de basisregistratie personen na adresonderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 30 mei 2022 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had op 16 april 2020 besloten [appellant] uit te schrijven uit de basisregistratie personen (brp), omdat zij meenden dat hij niet feitelijk woonachtig was op het adres waar hij stond ingeschreven. Dit besluit volgde na een adresonderzoek, waarbij het college concludeerde dat [appellant] de woning onderverhuurde. De rechtbank oordeelde dat het college zorgvuldig had gehandeld en dat er geen strijd was met de relevante regelgeving, waaronder de Circulaire Adresonderzoek BRP.

In hoger beroep herhaalt [appellant] grotendeels de argumenten die hij eerder heeft aangevoerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt vast dat het college terecht heeft geconcludeerd dat [appellant] niet op het opgegeven adres woonachtig was. De Afdeling wijst erop dat de huisbezoeken en het daaropvolgende adresonderzoek zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de door [appellant] overgelegde verklaringen niet voldoende bewijs leveren voor zijn feitelijke verblijf op het adres. De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het college geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202204003/1/A3.
Datum uitspraak: 14 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 mei 2022 in zaak nr. 21/1848 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2020 heeft het college [appellant] uitgeschreven uit de basisregistratie personen (hierna: brp).
Bij besluit van 1 februari 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5802, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J. van Kuijk, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door Z. Kahveci, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] was huurder van de woning op het adres [locatie] in Den Haag. De woning maakt deel uit van een woongemeenschap. [appellant] stond op dit adres ingeschreven in de brp. Het college heeft zich na een adresonderzoek op het standpunt gesteld dat [appellant] niet feitelijk in de woning woonachtig is en de woning onderverhuurde. Daarom heeft het college hem uitgeschreven uit de brp van Den Haag. Dit heeft het college gedaan op grond van artikel 2.22 van de Wet basisregistratie personen.
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat het college onzorgvuldig te werk is gegaan of dat het college heeft gehandeld in strijd met de Circulaire Adresonderzoek BRP 1 november 2018. Volgens de rechtbank maken de huisbezoeken van 6 januari 2020 en 28 januari 2020 deel uit van een eerder uitgevoerd onderzoek. Het adresonderzoek dat in het kader van de brp is gehouden, is van start gegaan naar aanleiding van de bevindingen van die huisbezoeken en de omstandigheid dat [appellant] bij het overeengekomen aangekondigde huisbezoek van 28 januari 2020 niet aanwezig was. Dit adresonderzoek bestond onder meer uit het opvragen van informatie bij [appellant] en het raadplegen van externe bronnen. Het college heeft bij het adresonderzoek gebruik gemaakt van de bevindingen van de eerder uitgevoerde huisbezoeken. Volgens de Circulaire is dit toegestaan, aldus de rechtbank.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college heeft kunnen concluderen dat [appellant] niet feitelijk woonachtig is op het adres Ketelstraat 151 te Den Haag. Bij de huisbezoeken zijn geen persoonlijke spullen aangetroffen van [appellant]. Eén van de vier op het adres aangetroffen personen heeft bij het huisbezoek op 6 januari 2020 verklaard daar al ruim een maand met zijn echtgenote te verblijven. De overige twee personen zouden zijn ouders zijn die op bezoek waren. Van deze vier personen zijn wel persoonlijke spullen aangetroffen. Volgens de rechtbank heeft het college de door [appellant] overgelegde verklaringen van medebewoners uit de woongemeenschap, de verklaring van zijn zorgverlener Maqe Zorg en de afschriften van zijn betaalrekening niet doorslaggevend hoeven achten omdat ook daaruit niet zijn feitelijk verblijf op het adres kan worden afgeleid.
Hoger beroep
3.       De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat zij geen grond ziet om aan te nemen dat het huisbezoek van 6 januari 2020 het startpunt was van het adresonderzoek in het kader van de brp. Het college heeft toegelicht dat de huisbezoeken onderdeel waren van een onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het kader van fraude. De Dienst Publiekszaken heeft het administratief adresonderzoek gehouden in het kader van de brp. Daarbij heeft de Dienst Publiekszaken ook de bevindingen van de eerder uitgevoerde huisbezoeken betrokken. Daarnaast blijkt uit de brief van Maqe Zorg niet op welke datum de desbetreffende zorg is verleend. Uit die brief kan dan ook niet worden afgeleid dat [appellant] ten tijde van het adresonderzoek feitelijk op het desbetreffende adres verbleef. Ook is niet gebleken dat het oordeel van de Belastingdienst over het verblijf van [appellant] is gebaseerd op een feitelijk adresonderzoek. Het enkele gegeven dat de Belastingdienst op basis van schriftelijke stukken tot een ander oordeel is gekomen dan het college, doet niet af aan de bevindingen van de toezichthouders tijdens het huisbezoek en het adresonderzoek.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2023
373-990