202206934/2/R3.
Datum uitspraak: 27 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende de hoger beroepen van:
1. [verzoeker sub 1], wonend te Deventer,
2. [verzoeker sub 2], wonend te Deventer,
verzoekers,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 oktober 2022 in zaken nrs. 21/1358, 21/1366, 21/1367 en 21/1368 in het geding tussen:
[verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2020 heeft het college aan Stichting Torenstad Vastgoed B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het intern verbouwen van een bestaand kantoorgebouw aan de Hunneperweg 4 in Deventer ten behoeve van een zorgfunctie.
Bij besluit van 7 juli 2021 heeft het college de onder meer door [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 oktober 2022 heeft de rechtbank de onder meer door [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 7 juli 2021 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] hoger beroep ingesteld.
Tevens hebben [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Stichting Torenvast Vastgoed, Stichting IrisZorg en [verzoeker sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 juni 2023, waar [verzoeker sub 2], bijgestaan door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Apeldoorn, [verzoeker sub 1], vertegenwoordigd door mr. Oosterveer voornoemd, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Hutten-Bekemeier en E.M. Busman MSc, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting Stichting Torenstad Vastgoed, vertegenwoordigd door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Deventer, vergezeld door [gemachtigde A], en Stichting IrisZorg, vertegenwoordigd door mr. Blokvoort voornoemd, vergezeld door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Stichting IrisZorg heeft in Deventer verschillende vestigingen voor de zorg/opvang van personen met psychiatrische- en verslavingsproblematiek. Zij heeft het voornemen om het kantoorgebouw aan de Hunneperweg 4 in Deventer (hierna: het pand) te gaan gebruiken voor de opvang van personen met psychische/psychosociale problemen. Deze opvang vindt nu nog elders in Deventer plaats. Het gaat om een zorgconcept dat bestaat uit een vorm van beschermd wonen. Om het pand hiervoor geschikt te maken, zijn interne verbouwingen nodig. Stichting Torenstad Vastgoed heeft daarvoor bij het college een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen aangevraagd. Het college heeft deze omgevingsvergunning verleend. Volgens het college zijn het bouwplan en het kennelijk beoogde gebruik in overeenstemming met de geldende bestemming "Maatschappelijk" in het bestemmingsplan "Chw-bestemmingsplan Deventer, stad en dorpen deel B". In het besluit op bezwaar van 7 juli 2021 is het college daarbij gebleven.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 7 juli 2022 vernietigd, omdat het college onvoldoende had gemotiveerd dat het beoogde gebruik, oftewel het zorgconcept van IrisZorg, past binnen de bestemming "Maatschappelijk". De rechtbank heeft de rechtsgevolgen echter in stand gelaten, omdat IrisZorg in beroep een beschrijving van het zorgconcept heeft gegeven, waaruit volgens de rechtbank alsnog afdoende is gebleken dat het zorgconcept binnen die bestemming past.
3. [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] wonen aan de Jasperskamp 6, respectievelijk 8, in Deventer, vlak achter het pand. Zij betwisten dat het beoogde gebruik binnen de bestemming "Maatschappelijk" past en voeren aan dat de rechtbank zich niet had mogen baseren op de toelichting op het zorgconcept dat IrisZorg pas op de zitting bij de rechtbank heeft gegeven. [verzoeker sub 2] betwist bovendien de verbindendheid van de planregeling. [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] hebben de voorzieningenrechter verzocht om de omgevingsvergunning te schorsen om te voorkomen dat het gebouw door IrisZorg in gebruik zal worden genomen voordat in de bodemprocedure op hun hoger beroepen is beslist.
Spoed
4. Op de zitting is gebleken dat de vergunde bouwwerkzaamheden momenteel worden uitgevoerd, en dat het pand nog niet klaar is om in gebruik te nemen. IrisZorg wil het pand echter zo snel mogelijk na voltooiing van de verbouwing in gebruik nemen. [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] hebben daarom een spoedeisend belang bij hun verzoek.
Belangenafweging
5. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak een uitgebreide beschrijving van het beoogde gebruik van het pand door IrisZorg opgenomen. Op de zitting is gebleken dat [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] niet bestrijden dat die beschrijving op zichzelf klopt. Zij betwisten alleen de conclusie die de rechtbank aan die beschrijving verbindt, namelijk dat dit gebruik past binnen de bestemming "Maatschappelijk". Volgens hen gaat het bij het beschreven gebruik om een vorm van wonen, die in strijd is met die bestemming.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, hangt de vraag of een bepaalde vorm van zorg met bewoning past binnen de bestemming "Maatschappelijk" af van de specifieke situatie, waarbij van belang is of de nadruk ligt op wonen of op zorg. Dat is afhankelijk van verschillende factoren, en het gewicht dat daar in het concrete geval aan moet worden toegekend. De voorzieningenrechter acht het niet aangewezen om in deze voorlopige voorzieningenprocedure vooruit te lopen op het oordeel dat de Afdeling daarover in de bodemprocedure zal moeten geven. De voorzieningenrechter zal daarom aan de hand van een belangenafweging op het verzoek beslissen.
6. [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] hebben niet aangevoerd dat de interne verbouwing van het pand op zichzelf nadelige gevolgen voor hen heeft. Het gaat hen uitsluitend om het beoogde gebruik van dat pand, zoals feitelijk mogelijk zal zijn na voltooiing van die interne verbouwing. Zij vrezen dat als dit gebruik eenmaal is aangevangen, het college niet meer zal aansturen op beëindiging daarvan, zelfs als de uitkomst in de bodemprocedure is dat het gebruik in strijd met het bestemmingsplan is. IrisZorg heeft onweersproken naar voren gebracht dat zij er een groot belang bij heeft om het pand na voltooiing van de verbouwing zo snel mogelijk in gebruik te nemen, omdat zij het pand dat zij hier momenteel voor gebruikt, op korte termijn moet verlaten.
De voorzieningenrechter overweegt dat ingebruikname van het pand voordat in de bodemprocedure op de hoger beroepen is beslist, voor [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] niet tot onomkeerbare gevolgen zal leiden. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat de interne verbouwing ertoe leidt dat het pand uitsluitend nog zal kunnen worden gebruikt overeenkomstig het beschreven zorgconcept. In wat [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] naar voren hebben gebracht over de door hen verwachte gevolgen van ingebruikname van het pand voordat op hun hoger beroepen is beslist, ziet de voorzieningenrechter geen rechtvaardiging om een voorziening te treffen die ingebruikname van het pand tot die tijd belemmert. De voorzieningenrechter kan niet vooruitlopen op mogelijke toekomstige besluitvorming, wanneer de uitkomst van het hoger beroep in de bodemprocedure zou zijn dat het gebruik in strijd met het bestemmingsplan is. Het belang van IrisZorg om het pand direct na de verbouwing in gebruik te kunnen nemen, weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook zwaarder dan het belang van [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] bij het voorkomen van ingebruikname totdat op hun hoger beroepen is beslist.
Conclusie
7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
w.g. Ten Veen
voorzieningenrechter
w.g. Witsen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2023
727