202102703/1/R2.
Datum uitspraak: 28 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vught,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 maart 2021 in zaak nrs. 20/2155 en 20/2546 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vught.
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2019 heeft het college [appellant] opgedragen om binnen twee maanden het strijdig gebruik van het bedrijfspand aan [locatie] in Vught te beëindigen en beëindigd te houden. Als [appellant] daar niet aan voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 500,00 per week zolang de overtreding voortduurt, met een maximum van € 5.000,00.
Bij besluit van 24 juni 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 juli 2020 heeft het college € 5.000,00 aan verbeurde dwangsommen ingevorderd.
Bij besluit van 5 augustus 2020 heeft het college de last gewijzigd, zodat de last nog slechts ziet op de extra gerealiseerde woning op de eerste verdieping.
Bij uitspraak van 2 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen de besluiten van 24 juni 2020 en van 8 juli 2020 gegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2020 ongegrond verklaard, het besluit van 8 juli 2020 vernietigd, bepaalt dat het college een bedrag van € 2.000,00 aan dwangsommen zal invorderen en bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 juli 2020. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 3 mei 2023 behandeld, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.J.B.C. Maton, advocaat te ’s- Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Hölzken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van het bedrijfspand aan [locatie] in Vught. Het daar geldende bestemmingsplan "Voorburg en omgeving" laat op die plek één bedrijfswoning toe. Bij verschillende controles heeft het college geconstateerd dat in het pand drie woningen zijn gerealiseerd. Het college heeft daarom een zogenoemde ‘last onder dwangsom’ opgelegd. Deze houdt in dat [appellant] het gebruik van de illegale bedrijfswoningen binnen twee maanden moet stoppen. Na die twee maanden heeft het college bij een controle geconstateerd dat niet aan de last is voldaan en heeft het college de verbeurde dwangsommen ingevorderd.
1.1. Omdat [appellant] alsnog een mantelzorgverklaring voor zijn zoon heeft overlegd, heeft het college zich in het besluit van 5 augustus 2020 op het standpunt gesteld dat daarmee aan een gedeelte van de last is voldaan. De woning op de begane grond is daarmee een mantelzorgwoning voor de zoon van [appellant] en niet in strijd met de regelgeving. Het college heeft in dat besluit toegelicht dat de last onder dwangsom alleen nog ziet op de tweede bedrijfswoning op de eerste verdieping. De rechtbank heeft in haar uitspraak de hoogte van de dwangsommen op deze wijziging van de last aangepast.
1.2. In deze uitspraak zal de Afdeling ingaan op de vraag of het college bevoegd was [appellant] een dwangsom op te leggen en mocht overgaan tot invordering van de dwangsommen.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht een last onder dwangsom aan [appellant] heeft opgelegd, omdat [appellant] in strijd handelt met het bestemmingsplan en met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Volgens de rechtbank is niet in geschil dat het gebruik van de tweede bedrijfswoning in strijd is met het bestemmingsplan. Naar het oordeel van de rechtbank is het gebruik van deze woning ook in strijd met de Wabo, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanwezigheid van het gezin in de tweede bedrijfswoning noodzakelijk was voor de mantelzorg van de zoon. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat [appellant] zelf heeft toegelicht dat hij degene is die zijn zoon begeleidt en dat hij een huurovereenkomst had gesloten met het gezin in die tweede bedrijfswoning.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte een overtreding heeft geconstateerd, omdat er geen tweede bedrijfswoning is in zijn bedrijfspand. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanwezigheid van het gezin in de bedrijfswoning noodzakelijk was voor de mantelzorg van zijn zoon. Om zijn zorgbehoevende zoon niet geheel alleen achter te laten in het bedrijfspand, heeft [appellant] ervoor gekozen om zijn zoon te laten begeleiden door het gezin. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet op zijn betoog is ingegaan dat hij voorziet in de behoefte van het tekort aan woningen en wilde voorkomen dat het gezin dakloos zou raken.
3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college bevoegd was [appellant] een dwangsom op te leggen, omdat hij het bedrijfspand gebruikt in strijd met het bestemmingsplan en de Wabo (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo). Het bestemmingsplan staat op die plek namelijk maar één bedrijfswoning toe en in het bedrijfspand zijn twee bedrijfswoningen aanwezig. Bovendien is niet gebleken dat de aanwezigheid van het gezin noodzakelijk is voor de mantelzorg van zijn zoon, omdat [appellant] heeft toegelicht dat hij degene is die zijn zoon begeleidt en dat hij een huurovereenkomst had gesloten met het gezin in die tweede bedrijfswoning. Dat [appellant] ontevreden is over de manier waarop zijn nieuwe bedrijfswoning tot stand is gekomen, is in deze procedure niet relevant. Zijn betoog dat hij voorziet in een behoefte omdat er een tekort aan huurwoningen is, kan in deze procedure ook geen rol spelen.
3.2. De rechtbank heeft verder ook terecht overwogen dat het college mocht overgaan tot invordering van de dwangsommen, omdat het college bij een controle heeft geconstateerd dat [appellant] nog steeds een tweede bedrijfswoning in zijn pand heeft. [appellant] betwist dit ook niet. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het college van de invordering van de dwangsommen had moeten afzien.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie en proceskosten
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ahmady-Pikart
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023
1044-638