202101089/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
verzoeker,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2018, in zaak nr. 201703876/1/A2.
Procesverloop
Bij uitspraak van 13 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1962) heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoeker] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 maart 2017 in zaak nr. 16/5089 ongegrond verklaard. De uitspraak van de Afdeling is aangehecht. [verzoeker] heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
Het dagelijks bestuur van het Waterschap Scheldestromen (hierna: het waterschap) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker] en het waterschap hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 31 mei 2023, waar [verzoeker], vergezeld van [gemachtigde], en het waterschap, vertegenwoordigd door mr. F. van Dommelen-Smit, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [verzoeker] heeft het waterschap in 2015 verzocht om vergoeding van schade door verzakking van de voorgevel van zijn woning en zijn schuur. De Afdeling heeft het hoger beroep van [verzoeker] bij uitspraak van 13 juni 2018 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft geoordeeld dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het invoeren van flexibel peilbeheer en de aanwezigheid van stuwende duikers hebben geleid tot verzakking van de woning en de schuur, zodat geen grond bestaat voor schadevergoeding.
2. [verzoeker] verzoekt om herziening van de uitspraak van 13 juni 2018. Hij voert aan dat het door hem ingebrachte deskundigenrapport van ir. L.G.H. Castelijn ten onrechte niet is meegenomen in de uitspraak. In dit rapport staat volgens [verzoeker] duidelijk dat water onder het veen wordt weggetrokken en dat de duikers van het waterschap geen hoogteverschil creëren tussen sloot- en watergang, zodat deze niet stuwend zijn. Het waterschap spreekt dan ook ten onrechte van stuwende duikers. Volgens [verzoeker] zijn dit gewone duikers en is de Afdeling door het waterschap onjuist voorgelicht.
3. Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt:
"De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden."
3.1. Daargelaten of het verzoek om herziening onredelijk laat is ingediend, is herziening alleen mogelijk op grond van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. De Afdeling stelt hierbij voorop dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe dient om het geschil, waarover bij uitspraak is beslist, opnieuw aan de rechter voor te leggen. Ook is dit rechtsmiddel niet bedoeld om een partij de gelegenheid te bieden om argumenten, die in een eerdere procedure naar voren zijn gebracht of hadden kunnen worden gebracht, opnieuw of alsnog naar voren te brengen en daarmee het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Bij de beoordeling van een herzieningsverzoek is uitsluitend van belang of er feiten en omstandigheden naar voren komen die er al waren vóór de uitspraak, die de verzoeker om herziening niet kende en ook niet hoefde te kennen, én die mogelijk van invloed zouden zijn geweest op het oordeel in die uitspraak.
3.2. [verzoeker] heeft het rapport van Castelijn, waarin onder meer is vermeld dat de desbetreffende duikers geen stuwende functie (meer) vervullen, bij de eerdere behandeling van zijn zaak door de Afdeling in 2018 al naar voren gebracht. De Afdeling heeft de bevindingen van Castelijn, anders dan [verzoeker] betoogt en zoals blijkt uit rechtsoverweging 11 van de uitspraak van 13 juni 2018, meegewogen in haar oordeel, maar is uiteindelijk tot een andere slotsom gekomen. Die slotsom was dat de schade niet het gevolg is van flexibel peilbeheer en de plaatsing van de duikers, zodat het waterschap de schade om die reden niet hoeft te vergoeden.
Op de zitting van 31 mei 2023 heeft de Afdeling gezien dat de verzakking van en de schade aan hun huis grote impact hebben op [verzoeker] en zijn vrouw. De Afdeling heeft daar begrip voor. Dat neemt niet weg dat een uitspraak van de Afdeling alleen kan worden herzien als aan de strenge cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb is voldaan. De Afdeling is van oordeel dat het herzieningsverzoek van [verzoeker] hieraan niet voldoet. Omdat het rapport van Castelijn al vóór de uitspraak bij [verzoeker] en de Afdeling bekend was en de Afdeling dit rapport heeft meegewogen in haar oordeel, is niet voldaan aan de voorwaarden voor herziening, genoemd in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Awb.
3.3. Ter zitting heeft [verzoeker] als nieuwe omstandigheid verder nog aangevoerd dat de door hem in mei 2021 aangelegde stuw aantoont dat er causaal verband is tussen het flexibel peilbeheer en zijn schade. De Afdeling stelt vast dat de stuw zelf nog niet was geplaatst vóór de uitspraak van 13 juni 2018 en daarom op grond van artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb niet kan leiden tot herziening. De feiten en omstandigheden moeten immers vóór de uitspraak hebben plaatsgevonden. Voor zover [verzoeker] betoogt dat de werking van deze stuw een omstandigheid is die al vóór de uitspraak aanwezig was omdat deze is genoemd in het rapport van Castelijn, overweegt de Afdeling dat dit rapport, zoals hierboven al uiteengezet is, onderdeel was van de oorspronkelijke procedure en daarom niet kan leiden tot herziening.
4. Gelet op het voorgaande is geen sprake van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb die aanleiding geven tot herziening van de uitspraak van 13 juni 2018. Het verzoek moet worden afgewezen.
5. Het waterschap hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2023
705-1064