202105928/1/R1.
Datum uitspraak: 19 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna samen en in mannelijk enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Amsterdam,
2. Classic Boat Dinners B.V. (hierna: CBD), gevestigd te Amsterdam
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2021 in zaak nr. 20/2880 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2020 heeft het college aan CBD een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een aanlegsteiger en het innemen van twee ligplaatsen deels buiten het rak op de locatie tegenover Achtergracht 34 in Amsterdam ten behoeve van twee passagiersvaartuigen.
Bij uitspraak van 29 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en vervolgens (a) het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning vernietigd voor zover daarbij voor het besluitvlak een breedte van 6,25 m is vastgesteld, (b) bepaald dat de breedte van het besluitvlak 6,10 m bedraagt en (c) bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
CBD heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 20 juni 2022, waar [appellant sub 1], van wie [appellant sub 1A], CBD, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. E.C.W. Timmer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.L. Brinks, zijn verschenen.
Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De Afdeling heeft het college in de gelegenheid gesteld om een nieuw dan wel een aanvullend standpunt in te nemen over de maten die in deze procedure een rol spelen.
Het college heeft vervolgens bij brief van 9 september 2022 het besluit van 8 april 2020 nader gemotiveerd. CBD en [appellant sub 1] hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op deze aanvullende motivering te reageren.
De Afdeling heeft de zaak vervolgens, gelijktijdig met zaak nr. 202105927/1/A3, opnieuw op zitting behandeld op 28 november 2022, waar [appellant sub 1], van wie [appellant sub 1A], CBD, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. E.C.W. Timmer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.L. Brinks, mr. E.G. Blees en mr. Y. Chaouki, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het college heeft aan CBD een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een aanlegsteiger en het innemen van twee ligplaatsen deels buiten het rak op de locatie tegenover Achtergracht 34 ten behoeve van twee passagiersvaartuigen (salonboten De Kleyn Amsterdam en De Muze). [appellant sub 1] heeft een woonark aan de [locatie] op korte afstand van de locatie en vreest voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat door extra overlast.
2. Aan de gronden is in het bestemmingsplan "Water" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Water" met de dubbelbestemming "Waterstaat- Waterkering" toegekend. Op de verbeelding is een vlak ingetekend met de functieaanduiding "specifieke vorm van water - ligplaats varend bedrijfsvaartuig" met maatvoering "aantal: 2". De rechtbank heeft op zitting vastgesteld dat de omvang van het vlak 5 bij 10 meter is. Buiten dit vlak is het niet toegestaan om een ligplaats in te nemen. Het aangevraagde vlak (besluitvlak) is groter dan voorzien op de plankaart en daarmee is een deel daarvan niet voorzien van de functieaanduiding "specifieke vorm van water - ligplaats varend bedrijfsvaartuig". Verder is de bouw van een aanlegsteiger niet toegestaan. De aanvraag is daarom in strijd met de artikelen 4.1, 4.2.3 en 10.2.2 van de planregels. Het college heeft bij het verlenen van de vergunning gebruik gemaakt van de zogenoemde buitenplanse afwijkingsbevoegdheid, aldus de rechtbank. [appellant sub 1] heeft in beroep aangevoerd dat de aanvraag ook in strijd is met artikel 4.4.3 van de planvoorschriften omdat het doorvaartprofiel niet in acht is genomen. De rechtbank heeft aanleiding gezien om finaal te beslissen door zelf de breedte van het besluitvlak vast te stellen op 6,10 m. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing niet onvoldoende is en dat het college aan de belangen van CBD een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen dan aan de belangen van [appellant sub 1].
Het hoger beroep van [appellant sub 1] en het incidenteel hoger beroep van CBD
3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank is uitgegaan van onjuiste maten van de salonboten en stootwillen. Als wordt uitgegaan van de juiste maten, zal blijken dat de boten in het doorvaartprofiel komen te liggen. Daarnaast heeft [appellant sub 1] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de ruimtelijke onderbouwing voldoende is en dat het college aan de belangen van CBD een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen dan aan de belangen van [appellant sub 1].
4. CBD betoogt dat de rechtbank niet had mogen bepalen dat de omvang van het vlak met de vermelding "specifieke vorm van water - ligplaats varend bedrijfsvaartuig" 5 bij 10 m is. De rechtbank had moeten uitgaan van de omvang van het vlak zoals staat in de ligplaatsvergunning van de salonboten, te weten 6 bij 12,50 m. De afwijking tot 6,25 m is slechts een kleine afwijking ten opzichte van de breedte van 6 m en past binnen de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt om af te wijken van een bestemmingsvlak. De rechtbank heeft ten onrechte zelf in de zaak voorzien door de breedte van het besluitvlak vast te stellen op 6,10 m.
5. Het college is bij het verlenen van de omgevingsvergunning uitgegaan van een breedte van 2,52 m voor De Muze en 2,36 m voor De Kleyn Amsterdam en een afmeting van 3,95 bij 3,60 m voor de steiger. Bij het aanmeren zal gebruik worden gemaakt van drie stootwillen. Het besluitvlak heeft een omvang van 6,25 m bij 11,55 m. Omdat op de zitting op 20 juni 2022 is gebleken dat er onduidelijkheid was over de maten die in deze procedure een rol speelden, heeft de Afdeling het college in de gelegenheid gesteld om hierover een nieuw of aanvullend standpunt in te nemen. Het college heeft zijn besluit vervolgens aangevuld. [appellant sub 1] en CBD hebben hierop gereageerd.
5.1. Het college heeft bij brief van 9 september 2022 meegedeeld dat op 15 augustus 2022 een meting heeft plaatsgevonden door medewerkers van Nautisch Beheer, waarvan de resultaten staan in een rapport van 22 augustus 2022. Het college heeft toegelicht dat in het bestemmingsplan de salonboten voorzien zijn in het rak met een breedte van 5 m. Dat is de bestaande situatie. In de nieuwe situatie is het op ruimtelijkeplannen.nl ingetekende vlak, waar de verleende afwijkingsvergunning over gaat ongeveer 7 m breed. Volgens het college is de afwijking echter in de vergunning toegestaan overeenkomstig de tekening behorend bij de afwijkingsvergunning. Die tekening geeft aan dat de breedte van het vlak waar de afwijking geldt 6,25 m is. Het college heeft verder toegelicht dat het vlak dat bestemd is voor de woonark aan de overzijde van de Achtergracht 6,5 m is. Het college heeft daarnaast toegelicht dat de breedte van de doorvaart, ongeacht wat er gemeten wordt op de verbeelding, altijd minimaal 10 m moet zijn. De ingetekende grens tussen de aangeduide vlakken voor ligplaatsen en de vrije ruimte is volgens het college geen hard gegeven. Een boot mag niet buiten het aanduidingsvlak liggen, maar de vrije ruimte van het water kan wel tot binnen het vlak reiken en daarmee de toegestane maximale breedte van de boot die er kan liggen beperken. Het college heeft tot slot toegelicht dat De Muze 2,62 m breed is en De Kleyn Amsterdam 2,64 m. Omdat de breedte van het water tot de woonboot aan de overkant 16,42 m bedraagt en een breedte van 0,50 m voor de steiger en 0,49 m voor de stootwillen wordt gehanteerd, blijft er een doorvaartprofiel van 10,17 m over.
[appellant sub 1] heeft in zijn reactie meegedeeld dat hij naar de meting op 15 augustus 2022 een eigen deskundige van Rural Planning Servies heeft meegenomen die eigen metingen heeft verricht. Deze metingen zijn gedaan op basis van hoge-resolutieluchtfoto’s die geverifieerd zijn door middel van gps-punten ter plaatse. Hieruit blijkt dat De Muze 2,73 m breed en De Kleyn Amsterdam 2,88 m breed is, waarbij de breedte van De Kleyn Amsterdam niet geverifieerd kon worden door middel van gps-punten omdat volgens [appellant sub 1] CBD niet meewerkte. [appellant sub 1] stelt dat het college ten onrechte uitgaat van een breedte van 0,49 m voor drie stootwillen. Dat is niet reëel. Feitelijk gaat het om 30 cm per stootwil, dus in totaal 0,90 m. De breedte van het water tot aan de woonboot is volgens [appellant sub 1] 16,35 m. Daar wordt 10 centimeter van afgetrokken voor het gangboord. Feitelijk is de breedte dus 16,25 m. Omdat de totale breedte van de boten, de steiger en de stootwillen 7,01 m is, blijft er 9,24 m over voor het doorvaartprofiel. Ook als wordt uitgegaan van de door het college gehanteerde maten voor de boten, is de breedte 6,66 m. Voor de doorvaart blijft dan 9,59 m over. Ook dan blijft er minder dan 10 m over voor het doorvaartprofiel.
5.2. Partijen zijn het erover eens dat het doorvaartprofiel 10 m bedraagt en dat er kort gezegd ook gewoon feitelijk een ruimte van 10 m vrij moet zijn voor de doorvaart van vaartuigen. Zij zijn het niet eens met elkaar over de breedtemaat van de salonboten. De Afdeling stelt vast dat het voor de beoordeling niet uitmaakt of wordt uitgegaan van de breedtematen van het college dan wel van [appellant sub 1]: in beide gevallen is de conclusie dat het besluitvlak van 6,25 m breed onjuist is vastgesteld. Op de zitting van 28 november 2022 heeft het college ook bevestigd dat uitgaande van de eigen meting van Nautisch Beheer, de breedte van het besluitvlak niet juist is vastgesteld. Er werd daarbij immers uitgegaan van een besluitvlak van 6,25 m breed, terwijl de totale breedte van een salonboot en de steiger 6,22 m dan wel 6,24 m bedraagt en hierbij volgens het college nog 0,49 centimeter voor stootwillen moet worden opgeteld. Dat CBD heeft aangevoerd ook zonder stootwillen van de ligplaatsen gebruik te kunnen maken, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat dit pas op de zitting van 28 november 2022 naar voren is gebracht en het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning is uitgegaan van het gebruik van stootwillen. Uit het voorgaande volgt dat als wordt uitgegaan van een breedte van 16,42 m van het water tot de woonboot, niet gewaarborgd is dat een doorvaartprofiel van minimaal 10 m in acht wordt genomen. Dat betekent dat het college het besluitvlak niet juist heeft vastgesteld. De gedachte van het college dat het doorvaartprofiel altijd 10 m is en dat dat het besluitvlak feitelijk kan inperken, volgt de Afdeling niet. Dan is het besluitvlak eenvoudigweg onjuist vastgesteld.
6. Omdat het besluitvlak onjuist is vastgesteld en bij deze breedte de salonboten in het doorvaartprofiel komen te liggen, slaagt het hoger beroep. De rechtbank had niet zelf in de zaak mogen voorzien door de breedte van het besluitvlak vast te stellen op 6,10 m. Dit betekent dat ook het incidenteel hoger beroep slaagt.
7. De Afdeling komt gelet op de conclusie onder 6 niet toe aan de beoordeling van de hogerberoepsgrond dat de ruimtelijke onderbouwing van de omgevingsvergunning onvoldoende is en aan de hogerberoepsgrond over de afweging van de belangen van CBD ten opzichte van de belangen van [appellant sub 1].
Conclusie
8. Het door [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep is gegrond. Het door CBD ingestelde incidentele hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien. Dit betekent dat het college een nieuw besluit moet nemen, waarbij uitgegaan wordt van de juiste maten en een doorvaartprofiel van 10 m in acht wordt genomen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
9. Voor een proceskostenvergoeding voor [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding omdat niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Het college moet de proceskosten van CBD vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van Classic Boat Dinners B.V. gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2021 in zaak nr. AMS 20/2880, voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door te bepalen dat de breedte van het besluitvlak 6,10 m bedraagt;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op om binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI. bepaalt dat tegen dat besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij Classic Boat Dinners B.V. in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.348,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Uylenburg
voorzitter
w.g. Yildiz
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023
594