ECLI:NL:RVS:2023:2808

Raad van State

Datum uitspraak
21 juli 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
202206952/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet in behandeling nemen van asielaanvraag op basis van Dublinverordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling is genomen. Dit besluit, genomen op 25 oktober 2022, was gebaseerd op de stelling dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag volgens de Dublinverordening. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, verklaarde op 30 november 2022 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.G. Matze, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 21 juli 2023 geoordeeld dat de staatssecretaris niet voldoende heeft aangetoond dat Italië zijn internationale verplichtingen zal nakomen. De vreemdeling heeft in hoger beroep geen concrete aanwijzingen aangedragen dat Italië zijn verplichtingen niet nakomt, maar de Afdeling heeft wel geconstateerd dat er een reëel risico bestaat dat vreemdelingen in Italië in een situatie van materiële deprivatie terechtkomen. Dit risico is gebaseerd op eerdere uitspraken van de Afdeling en de berichtgeving van de Italiaanse autoriteiten.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de staatssecretaris van 25 oktober 2022 vernietigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 2.511,00 zijn vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om deugdelijk te motiveren dat Italië aan zijn internationale verplichtingen kan voldoen, voordat een overdracht kan plaatsvinden.

Uitspraak

202206952/1/V1.
Datum uitspraak: 21 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 november 2022 in zaak nr. NL22.21818 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 30 november 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.G. Matze, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
2.       Wat in hoger beroep is aangevoerd over de termijn waarbinnen de staatssecretaris het overnameverzoek aan Italië heeft toegezonden, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       In de grieven heeft de vreemdeling niet aangevoerd dat er concrete aanwijzingen zijn dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt als hij aan dat land wordt overgedragen. Dat laat onverlet dat de Afdeling in de uitspraken van 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1654, onder 4.3.2 en 4.3.3, en ECLI:NL:RVS:2023:1655, onder 3.3.2 en 3.3.3, uit de berichtgeving van de Italiaanse autoriteiten heeft afgeleid dat er voor Dublinclaimanten in Italië geen opvangfaciliteiten beschikbaar zijn. Uit de berichtgeving volgt volgens de Afdeling niet zonder meer dat de Italiaanse autoriteiten onverschillig staan tegenover de situatie van vreemdelingen. Toch bestaat er daarmee een reëel risico dat vreemdelingen buiten hun eigen wil en keuzes om bij overdracht aan Italië terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. Dat gaat om omstandigheden waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, zoals onderdak, eten en stromend water. De Afdeling verwijst naar punt 92 van het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218. De staatssecretaris is er naar de huidige stand van zaken niet in geslaagd om in weerwil van de berichtgeving deugdelijk te motiveren dat hij nog altijd van het vermoeden mag uitgaan dat Italië zal voldoen aan zijn internationale verplichtingen. De Afdeling concludeert daarom dat de staatssecretaris voor Italië onder deze omstandigheden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan en dat het overdrachtsbesluit dat de staatssecretaris voor de vreemdeling heeft genomen, onrechtmatig is. Daarom is het hoger beroep gegrond.
4.       De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het door de vreemdeling tegen het besluit van 25 oktober 2022 ingestelde beroep is gegrond. Dat besluit wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 november 2022 in zaak nr. NL22.21818;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 25 oktober 2022, V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2023
382-1042