202200001/1/V2.
Datum uitspraak: 27 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 8 december 2021 in zaak nr. NL21.12917 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij besluit van 14 juli 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Braziliaanse nationaliteit en is geboren in 1997. Van 1 september 2016 tot 1 december 2020 had hij een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘studie’. Op 23 december 2020 heeft de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘zoeken/verrichten van arbeid al dan niet in loondienst’ aangevraagd. Deze aanvraag is ingewilligd met ingang van 23 december 2020. Daardoor is er een onderbreking van het verblijfsrecht ontstaan (hierna: verblijfsgat).
Grief over de verwijtbaarheid van de te late aanvraag
2. De eerste grief van de vreemdeling dat hem niet kan worden verweten dat hij de aanvraag te laat heeft ingediend, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Grief over de evenredigheid van het ontstaan van een verblijfsgat
3. In de tweede grief klaagt de vreemdeling over het oordeel van de rechtbank dat de nadelige gevolgen van de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning niet onevenredig zijn, omdat het verblijfsgat er niet aan in de weg staat om zijn verblijf en integratie voort te zetten. Volgens de vreemdeling is er, vanwege zijn coronabesmetting en het feit dat het niet lukte om eerder af te studeren, sprake van dusdanige feiten en omstandigheden dat het ontstaan van het verblijfsgat van 22 dagen onevenredig is. Daarbij wijst hij op de knelpunten uit het Reflectierapport Lessen uit de opvangtoeslagzaken.
3.1. De vreemdeling heeft niet verzocht om de geldigheidsduur van de hem verleende vergunning te verlengen, maar heeft een verblijfsvergunning onder een andere beperking aangevraagd. Het betreft dus een nieuwe aanvraag. Uit artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 volgt dat de geldigheid van een naar aanleiding van een nieuwe aanvraag verleende verblijfsvergunning, niet eerder kan ingaan dan op de dag waarop die aanvraag is ontvangen. De wet biedt de staatssecretaris dan ook geen ruimte een eerdere ingangsdatum dan de datum van aanvraag te hanteren. Omdat het hier om een wet in formele zin gaat, is het ook niet mogelijk om daar met toepassing van het evenredigheidsbeginsel van af te wijken (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, onder 9.10). Het is namelijk duidelijk dat de door de vreemdeling gestelde bijzondere omstandigheden niet meebrengen dat toepassing van de hiervoor vermelde wettelijke bepaling zozeer in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, dat die toepassing achterwege dient te blijven (zie de hiervoor genoemde uitspraak van 1 maart 2023, onder 9.14). Het gaat hier dus om een kwestie die alleen door de wet- en regelgever kan worden opgelost, als de wetgever dat nodig acht. 3.2. De rechtbank heeft het besluit ten onrechte getoetst aan het beleid dat gaat over verlengingen van de geldigheidsduur van verblijfsvergunningen onder dezelfde beperking (paragraaf B1/6.1 van de Vc 2000). Bij een aanvraag om de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning onder dezelfde beperking te verlengen, geeft de wet meer ruimte om de ingangsdatum te bepalen. Een dergelijke aanvraag kan, onder omstandigheden, op grond van artikel 26, derde lid, van de Vw 2000, wel worden ingewilligd met ingang van de dag na die waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning waarvoor verlenging is gevraagd afloopt. Dat artikellid is hier echter niet van toepassing, omdat geen aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning onder dezelfde beperking is gedaan.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
5.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.J.M. Baldinger, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2023
307-1021