202200045/1/A2.
Datum uitspraak: 26 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister van Economische Zaken en Klimaat,
2. Gasunie Transport Services B.V. (hierna: Gasunie), gevestigd te Groningen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 november 2021 in zaak nr. 20/1023 in het geding tussen:
Gasunie
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2019 heeft de minister op grond van artikel 133, eerste lid, onderdeel b, van de Mijnbouwwet bij Gasunie kosten (€ 230.973,78) voor toezicht in 2019 door Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) in rekening gebracht.
Bij besluit van 6 maart 2020 heeft de minister het door Gasunie daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2021 heeft de rechtbank het door Gasunie daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 maart 2020 vernietigd, het besluit van 19 augustus 2019 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 6 maart 2019. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Gasunie heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister en Gasunie hebben ieder een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2023, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. W.R. de Vreeze van SodM, en Gasunie, vertegenwoordigd door mr. T.J.J. Slegers, advocaat te Den Haag, en mr. H.H.J. Pauw zijn verschenen.
Overwegingen
Achtergrond
1. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak en maakt daarvan onderdeel uit.
2. Gasunie is eigenaar en beheerder van het landelijke gastransportnetwerk in Nederland.
3. Gasunie is netbeheerder als bedoeld in de Gaswet en daarom op grond van 133, eerste lid en onder b, van de Mijnbouwwet in samenhang gelezen met artikel 161a, derde lid en onder c van het Mijnbouwbesluit een vergoeding (retributie) verschuldigd voor het uitoefenen van toezicht op het landelijke transportnetwerk door de inspecteur-generaal der mijnen.
Besluitvorming
4. De minister heeft de vergoeding gebaseerd op de regeling in Bijlage 15, onderdeel C, aanhef en onder b, bij de Mijnbouwregeling. Deze luidt:
De vergoeding die jaarlijks in rekening wordt gebracht bij:
(…)
b. de netbeheerder van het landelijk gastransportnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, van de Gaswet is gelijk aan het bedrag dat aan de netbeheerder, bedoeld onder a, met de meeste aansluitingen in rekening wordt gebracht;
5. In het besluit van 19 augustus 2019 is door de minister toegelicht dat op grond van artikel 133, eerste lid, onderdeel b, van de Mijnbouwwet een vergoeding (een retributie) in rekening kan worden gebracht voor de uitvoering van taken door de inspecteur-generaal der mijnen. Voor het jaar 2019 zijn deze kosten vastgesteld op € 230.973,78. Dat bedrag is vastgesteld op basis van Bijlage 15, onderdeel C en onder b, bij de Mijnbouwregeling door uit te gaan van het aantal aansluitingen van de regionale netwerkbeheerder met de meeste aansluitingen, te weten 2.569.230 aansluitingen en een bedrag van € 8,99 per 100 aansluitingen.
6. Gasunie heeft hiertegen bezwaar gemaakt en stelt dat de vergoeding die is gebaseerd op gelijkstelling aan een regionale netbeheerder met de meeste aansluitingen, geen recht doet aan de werkelijke kosten. De in rekening gebrachte kosten zijn disproportioneel hoog en ongespecificeerd.
7. In het besluit van 6 maart 2020 wijst de minister op de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Mijnbouwwet in 2014 (Kamerstukken II 2014/15, 34 041, nr.3, par. 2.6). Daarin is vermeld dat de minister gerechtigd is op grond van het profijtbeginsel kosten van toezicht in rekening te brengen. Dat betekent volgens de minister niet dat de werkelijk gemaakte kosten worden doorberekend aan de netbeheerder. De raming van de kosten is gebaseerd op de ervaring die SodM heeft met het toezicht en de (personeels)kosten die daarvoor zijn gemaakt in de afgelopen jaren. Richtinggevend voor het berekenen van de retributie is de grootte van het net. Voor een regionale netbeheerder wordt aangesloten bij het aantal aansluitingen om de grootte van het net te bepalen. Voor de landelijke netbeheerder is dat onevenredig, omdat de landelijke netbeheerder ook vele kilometers aan gastransportleidingen bezit en profiteert van het toezicht dat SodM op het gastransportnet uitoefent. De kosten zijn daarom in de Mijnbouwregeling gelijk getrokken met de kosten van toezicht voor de grootste regionale netbeheerder.
Uitspraak van de rechtbank
Geen strijd met het gelijkheidsbeginsel
8. Volgens de rechtbank is het besluit van 6 maart 2020, anders dan Gasunie betoogt, niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe overweegt de rechtbank dat zowel het Europese recht als de Mijnbouwwet het mogelijk maakt om bij de terugvordering van kosten van toezicht onderscheid te maken naar verschillende exploitanten of eigenaars. Dat onderscheid is vastgelegd in artikel 161a, derde lid, van het Mijnbouwbesluit. Gelet op het verschil in activiteiten van de netbeheerders en de verschillende eigenschappen van het landelijke gastransportnet en de regionale transportnetten, stelt de rechtbank vast dat het niet gaat om gelijke dan wel vergelijkbare gevallen als bedoeld in het Mijnbouwbesluit. De keuze in de Mijnbouwregeling om de vergoeding voor de netbeheerder van het landelijk gastransportnet gelijk te stellen met het bedrag dat aan de regionale netbeheerder met de meeste aansluitingen in rekening wordt gebracht, doet aan (de aard van) voornoemd onderscheid geen afbreuk.
Wel strijd met het profijtbeginsel
9. De rechtbank heeft wel aanleiding gezien het besluit van 6 maart 2019 te vernietigen en het besluit van 19 augustus 2019 te herroepen. Volgens de rechtbank is de keuze in Bijlage 15, onderdeel C, aanhef en onder b, van de Mijnbouwregeling om de retributie voor de netbeheerder van het landelijke gastransportnet gelijk te stellen aan het bedrag dat aan de regionale netbeheerder met de meeste aansluitingen in rekening wordt gebracht in strijd met het profijtbeginsel dat ten grondslag ligt aan de retributiesystematiek in artikel 133, eerste lid en onder b, van Mijnbouwwet in samenhang met artikel 161a van het Mijnbouwbesluit. Voor de doorberekening wordt in de Mijnbouwwet uitgegaan van specifieke - niet generieke - voor toezicht gemaakte kosten. De gelijkstelling van het retributiebedrag gaat er aan voorbij dat het profijtbeginsel ook ten grondslag ligt aan de door Gasunie te betalen retributie. De rechtbank concludeert dat dit artikelonderdeel evident in strijd is met een hogere regeling en daarom buiten toepassing moet worden gelaten.
10. Uit het besluit van 6 maart 2020 is volgens de rechtbank ook niet af te leiden dat de in rekening gebrachte retributie in overeenstemming is met het profijtbeginsel. De minister verwijst naar de gelijkstelling in Bijlage 15, onderdeel C, aanhef en onder b, van de Mijnbouwregeling. Er is geen specificatie gegeven van de voor Gasunie gemaakte toezichtkosten. De door de minister genoemde bijzonder kenmerken van het gasnetwerk van Gasunie zeggen niets over de vraag of de doorberekening van kosten in overeenstemming is met het profijtbeginsel. Integendeel, ter zitting bij de rechtbank heeft de minister verklaard dat het een te grote belasting zou zijn voor de toezichtambtenaren om de kosten van het toezicht nader te specificeren, aldus de rechtbank.
Hoger beroep van de minister
11. De minister betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de invoering van de retributie voor netbeheerders van gastransportnetten niet is gebaseerd op het profijtbeginsel. De rechtbank verwijst voor haar oordeel naar onjuiste wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2014/2015, 34041, nr. 3, p. 15). Volgens de minister heeft de wetgever de retributie voor netbeheerders van gastransportnetten in de Mijnbouwwet gebaseerd op het veroorzaker betaalt-beginsel (Kamerstukken II, 2015/16, 34348, nr. 3, p. 29). Dit onderscheid is van belang, omdat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kosten die de minister bij de gasnetbeheerders in rekening kan brengen slechts kunnen bestaan uit specifieke, en niet uit generieke kosten.
Incidenteel hoger beroep van Gasunie
12. Gasunie betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de gelijkstelling in retributiebedragen een overduidelijke onevenredigheid impliceert en in zoverre in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Beoordeling van het hoger beroep van de minister door de Afdeling
13. De minister betoogt terecht dat de rechtbank niet op de juiste wetsgeschiedenis heeft gewezen, omdat deze ziet op de toepasselijkheid van het profijtbeginsel in relatie tot toezichtactiviteiten op de exploratie en productie van olie of gas op zee en dus niet op het transport van gas, waarvoor pas bij een latere wijziging van de Mijnbouwwet een grondslag is ingevoerd. De minister heeft zich echter zowel in het besluit van 6 maart 2020 als in de procedure bij de rechtbank ook zelf op de toepasselijkheid van het profijtbeginsel beroepen, mede onder verwijzing naar diezelfde wetgeschiedenis. Eerst in hoger beroep heeft de minister erop gewezen dat volgens de wetsgeschiedenis bij artikel 133, eerste lid en onder b, van de Mijnbouwwet, zoals dat geldt met ingang van 1 januari 2017, ook netbeheerders als bedoeld in de Gaswet een vergoeding voor toezichtkosten verschuldigd zijn, meer dan regulier toezicht noodzakelijk is op gasnetwerken en dat gelet op het veroorzaker betaalt-beginsel het wenselijk is dat gasnetbeheerders hiervoor zelf betalen (Kamerstukken II, 2015/16, 34348, nr. 3, p. 29). De Afdeling stelt vast dat in de toelichting op de wijziging van de Mijnbouwregeling, waarbij Bijlage C is toegevoegd, echter ook op het profijtbeginsel wordt gewezen (Stcrt. 2017, 70222 onder 1 van de toelichting).
14. De Afdeling wijst erop dat beide beginselen elkaar niet uitsluiten en dat beide zijn genoemd in het rapport Maat houden 2014 (Stcrt. 2014, nr. 16734, p. 1-3), dat het kabinetsbeleid bevat waaraan artikel 133, eerste lid, van de Mijnbouwwet uitvoering geeft. Het profijtbeginsel is gebaseerd op de gedachte dat burgers en bedrijven moeten bijdragen in de kosten voor overheidsvoorzieningen naar de mate van het profijt dat zij van die voorzieningen hebben. Het veroorzaker betaalt-principe, dat uitgaat van het doorbelasten van kosten aan een groep van personen of bedrijven die de overheid aanwijsbaar noodzaakt tot meer dan regulier toezicht, leidt er in de regel toe dat er meer toezichtkosten kunnen worden verrekend. Dat laat onverlet dat beide beginselen onvoldoende normerende werking hebben om rechtstreeks in rechte toepassing te vinden en dat ongeacht welk beginsel de wetgever van toepassing heeft geacht, de minister voldoende inzichtelijk moet motiveren welke toezichtkosten worden doorberekend, zodat kan worden beoordeeld of daarmee wordt voldaan aan hogere regelgeving en materiële algemene rechtsbeginselen (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452 onder 6 over de wijze waarop algemeen verbindende voorschriften exceptief door de bestuursrechter kunnen worden getoetst). Op grond van artikel 161a, derde lid, van het Mijnbouwbesluit worden de in rekening gebrachte bedragen onderscheiden per netbeheerder en activiteit en zijn deze afhankelijk van de eigenschappen en grootte van het gastransportnet. Het rapport Maat houden 2014 biedt ook geen hard toetsingskader, maar formuleert wel een aantal door de wetgever overgenomen uitgangspunten en afwegingsfactoren voor het doorberekenen van toezichtkosten: het moet gaan om transparante, daadwerkelijk gemaakte, redelijke kosten die voldoende rechtstreeks verband houden met de toezichtactiviteiten. 15. De Afdeling stelt vast dat de gelijkstelling van de door Gasunie als beheerder van het landelijke gastransportnet te betalen retributie aan die van de regionale netbeheerder met de meeste aansluitingen in de toelichting op de invoering ervan niet inhoudelijk is toegelicht. De minister heeft ter zitting toegelicht dat de raming van de totale toezichtkosten is gebaseerd op de ervaring van SodM met toezicht en de daarmee samenhangende personeelskosten. In een capaciteitsplan van SodM zijn de personeelskosten voor het toezicht op de regionale netbeheerders berekend op 0,89 miljoen euro (Stcrt. 2017, nr. 70222, p. 9). Die kosten worden jaarlijks geïndexeerd en vervolgens via een omslagstelsel verdeeld over de regionale netbeheerders naar het aantal aansluitingen. Voor Gasunie als beheerder van het landelijk gastransportnetwerk kan deze benadering niet gevolgd worden. Gasunie transporteert meer gas met een gemiddeld hogere druk dan een regionale netbeheerder en heeft als landelijke netbeheerder bijzondere veiligheidstaken, zoals odorisatie van gas. Dit betekent dat SodM andere toezichtactiviteiten uitoefent op Gasunie dan op regionale netbeheerders en dat die toezichtactiviteiten jaarlijks anders van aard en intensiteit kunnen zijn. Omdat het toezicht op Gasunie, vanwege de eigenschappen van het landelijke transportnet, niet past in het omslagstelsel dat op de grootte van het net is gebaseerd, zijn de kosten van toezicht in de Mijnbouwregeling gelijk gesteld aan die van de grootste regionale netbeheerder, wat de minister redelijk acht.
16. De Afdeling stelt vast dat uit de door de minister gegeven toelichting niet duidelijk wordt hoe het verschil in eigenschappen van het landelijke gastransportnet en de inspanningen qua toezicht zich verhouden tot de werkelijk gemaakte kosten van toezicht op het door Gasunie beheerde gastransportnet. De kosten zijn niet gespecificeerd en daarvoor is ook geen deugdelijke onderbouwing gegeven. In het besluit van 6 maart 2020 heeft de minister volstaan met de gelijkstelling van de kosten voor Gasunie aan die van de grootste regionale netbeheerder onder verwijzing naar de Mijnbouwregeling. Nu iedere verdere toelichting op die gelijkstelling ontbreekt maakt de minister daarmee niet inzichtelijk wat de aard en de omvang van de kosten van toezicht op Gasunie zijn en of die kosten in voldoende rechtstreeks verband staan met het daadwerkelijk op (het net van) Gasunie uitgeoefende toezicht. Of de gelijkstellingsbepaling voor Gasunie leidt tot een redelijke retributie die in overeenstemming is met artikel 133 van de Mijnbouwwet in samenhang met artikel 161a, derde lid, van het Mijnbouwbesluit kan daarom niet worden beoordeeld.
17. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de gelijkstelling in Bijlage 1, onderdeel C en onder b, van de Mijnbouwregeling in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel in plaats van met het profijtbeginsel. Hierin ligt de reden om dit deel van de Mijnbouwregeling in dit geval (voor het jaar 2019) buiten toepassing te laten. Deze gelijkstelling biedt dus geen grondslag voor het besluit van 6 maart 2020. Ook overigens is niet gebleken dat de over 2019 aan Gasunie in rekening gebrachte retributie in dit besluit voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft daarom het besluit van 6 maart 2020 terecht vernietigd. De uitspraak van de rechtbank dient op dit punt te worden bevestigd met verbetering van gronden. De minister moet een nieuw besluit op het bezwaar nemen op grond van artikel 133 van de Mijnbouwwet en daarbij het bepaalde in artikel 161a, derde lid, van het Mijnbouwbesluit in acht nemen.
18. In zoverre slaagt het betoog van de minister niet.
19. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 19 augustus 2019 nu niet voor herroeping in aanmerking komt, maar dient te worden geschorst bij wijze van voorlopige voorziening zolang de minister nog geen nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen. De minister mag namelijk de werkelijk gemaakte toezichtkosten wel doorberekenen aan Gasunie, maar moet dit voldoende zorgvuldig onderbouwen.
20. Het hoger beroep van de minister slaagt in zoverre dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 19 augustus 2019 heeft herroepen. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, schorst de Afdeling dit besluit totdat de minister een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen. De Afdeling stelt hiervoor een termijn van 12 weken.
21. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
Beoordeling van het incidentele hoger beroep van Gasunie
22. Gasunie komt in hoger beroep niet op tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld voor zover het bij exploitanten van regionale transportnetten en bij Gasunie als beheerder van het landelijke gastransportnetwerk niet om gelijke gevallen gaat. De onvergelijkbaarheid met regionale netbeheerders maakt dat de retributie van Gasunie niet in overeenstemming hoeft te zijn met het omslagstelsel voor regionale netbeheerders.
23. Gasunie betoogt evenwel dat het gelijkheidsbeginsel ook betekent dat ongelijke gevallen ongelijk behandeld moeten worden naar de mate van hun ongelijkheid. In dit geval is de gelijke behandeling aan de grootste regionale netbeheerder duidelijk onevenredig, aldus Gasunie, omdat het leidt tot een disproportioneel hoge retributie, die volgens haar niet in verhouding staat tot de kosten van toezicht op het landelijke gastransportnet.
24. Dit betoog kan in deze fase van de procedure niet slagen. Onder 17 is overwogen dat het besluit van 6 maart 2020 in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Dit betekent dat nu niet beoordeeld kan worden of de gestelde onevenredigheid zich voordoet.
25. Het incidenteel hoger beroep slaagt niet.
26. De minister moet in verband met het feit dat de vernietiging van het besluit van 6 maart 2020 in stand blijft, de proceskosten van Gasunie vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de minister van Economische Zaken en Klimaat gegrond, voor zover de rechtbank het besluit van 19 augustus 2019 heeft herroepen;
II. vernietigt in zoverre de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland;
III. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 19 augustus 2019;
IV. verklaart het incidenteel hoger beroep van Gasunie Transport Services B.V. ongegrond;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
VI. veroordeelt de minister van Economische Zaken en Klimaat tot vergoeding van bij Gasunie Transport Services B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,- geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. drs. W. den Ouden en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023
299
Mijnbouwwet
Artikel 127
"1. De inspecteur-generaal der mijnen heeft tot taak:
a. het uitoefenen van toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels, met uitzondering van het bij of krachtens artikel 52 en de hoofdstukken 5, 6 en 9, bepaalde met uitzondering van artikel 111, artikel 120, tweede lid, en artikel 111 in samenhang met artikel 121, en het uitoefenen van toezicht op de naleving van de bij of krachtens een andere wet gestelde regels waarvoor ambtenaren van het Staatstoezicht op de mijnen zijn aangewezen als toezichthouders;
Artikel 133
"1. Een exploitant van een productie-installatie, een eigenaar van een niet-productie-installatie, een eigenaar van een pijpleiding en een netbeheerder als bedoeld in artikel 1 van de Gaswet zijn, indien van toepassing in afwijking van artikel 2.9a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een vergoeding verschuldigd voor:
a. het door Onze Minister op aanvraag verlenen, wijzigen of intrekken van een vergunning, ontheffing of instemming met betrekking tot mijnbouw, of het beoordelen van een melding voor een handeling met een mobiele installatie;
b. de door de inspecteur-generaal uit te voeren taken als bedoeld in artikel 127, eerste lid, onderdelen a tot en met g, met dien verstande dat een vergoeding niet in rekening wordt gebracht voor:
1°. advisering en het doen uitvoeren van onderzoek dat geen verband houdt met het verlenen, wijzigen of intrekken op aanvraag van een vergunning of instemming;
2°. het vaststellen van een besluit als bedoeld in artikel 132.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de vergoeding.
3. De hoogte van de vergoeding wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
4. Onze Minister kan de verschuldigde bedragen invorderen bij dwangbevel. Titel 4.4, met uitzondering van de artikelen 4:85 en 4:95, van de Algemene wet bestuursrecht is, voor zover al niet van toepassing, van overeenkomstige toepassing.
5. Voor zover een door Onze Minister in rekening gebracht bedrag verplicht tot betaling van een geldsom, komt deze geldsom toe aan de Staat der Nederlanden."
Mijnbouwbesluit
Artikel 161a
1 De bedragen, verschuldigd op grond van artikel 133, eerste lid, van de wet zijn vaste bedragen.
(…)
3 De bedragen die krachtens artikel 133, eerste lid, onderdeel b, van de wet in rekening worden gebracht voor de uitvoering van taken door de inspecteur-generaal der mijnen en de bedragen die krachtens het eerste lid in rekening worden gebracht worden onderscheiden:
a. per exploitant, eigenaar of netbeheerder, waarbij een onderscheid kan worden gemaakt tussen actieve en niet-actieve exploitanten of eigenaren;
b. per activiteit, en
c. afhankelijk van de locatie op land of op zee, de eigenschappen en de grootte van de productie- installatie, de niet-productie-installatie, de pijpleiding of het gastransportnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Gaswet.
4 Onze Minister brengt de bedragen in rekening en verzendt een beschikking daartoe aan de desbetreffende exploitant, eigenaar of netbeheerder.
Mijnbouwregeling
Artikel 12.2
De vergoeding, bedoeld in artikel 133, eerste lid, van de wet bedraagt de vergoeding, bedoeld in bijlage 15.
Bijlage 15
C. De vergoeding, bedoeld in artikel 133, eerste lid, onderdeel b, van de wet, in verband met een gastransportnet
De vergoeding die jaarlijks in rekening wordt gebracht bij:
a. een netbeheerder van een gastransportnet anders dan het landelijk gastransportnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, van de Gaswet, met uitzondering van een gastransportnet met uitsluitend hoge druk gastransport, bedraagt: € 8,99 per jaar per 100 aansluitingen;
b. de netbeheerder van het landelijk gastransportnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, van de Gaswet is gelijk aan het bedrag dat aan de netbeheerder, bedoeld onder a, met de meeste aansluitingen in rekening wordt gebracht;
c. de netbeheerder van een gastransportnet met uitsluitend hoge druk gastransport is gelijk aan het bedrag dat aan de netbeheerder, bedoeld onder a, met de minste aansluitingen in rekening wordt gebracht.