ECLI:NL:RVS:2023:2919
Raad van State
- Mondelinge uitspraak
- E. Steendijk
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om Nederlanderschap en hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 september 2022, waarin het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om Nederlanderschap door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongegrond werd verklaard. De staatssecretaris had op 23 augustus 2021 het verzoek van [appellant] om het Nederlanderschap te verlenen afgewezen. Dit besluit werd door de staatssecretaris in een later besluit van 7 januari 2022 bevestigd, waarin het bezwaar van [appellant] ongegrond werd verklaard.
Tijdens de mondelinge uitspraak op 27 juli 2023, waarbij de staatsraad mr. E. Steendijk en griffier mr. A.E. de Ruijter aanwezig waren, heeft [appellant] zijn standpunten toegelicht. Hij voerde aan dat de rechtbank zijn medische omstandigheden onvoldoende had meegewogen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat [appellant] deze medische omstandigheden niet voldoende had onderbouwd met relevante stukken. De Afdeling bevestigde dat de staatssecretaris ervan uit mocht gaan dat de strafrechter de omstandigheden die hebben geleid tot het plegen van het misdrijf al had meegewogen in zijn oordeel.
De Afdeling oordeelde verder dat het betoog van [appellant] over de hogere straf vanwege recidive ook niet opging, aangezien dit eveneens tot de beoordeling van de strafrechter behoort. De Afdeling concludeerde dat er geen reden was voor de staatssecretaris om te concluderen dat er ernstige vermoedens waren dat [appellant] een gevaar voor de openbare orde zou opleveren. De omstandigheid dat [appellant] vanwege de rehabilitatietermijn langer moest wachten op het verkrijgen van het Nederlanderschap, werd niet als een bijzondere omstandigheid beschouwd die een afwijking van het beleid van de staatssecretaris rechtvaardigde. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd bepaald dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden.