ECLI:NL:RVS:2023:2939
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om opheffing ongewenstverklaring
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar verzoek om opheffing van een ongewenstverklaring door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling was op 21 november 2012 ongewenst verklaard. De staatssecretaris heeft op 11 juni 2020 het verzoek van de vreemdeling om opheffing van deze ongewenstverklaring afgewezen. Dit besluit werd door de staatssecretaris in een later besluit van 14 december 2020 bevestigd, waarbij het bezwaar van de vreemdeling ongegrond werd verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, heeft op 25 augustus 2022 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S.C. van Paridon.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 2 augustus 2023 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris bij de beoordeling van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring niet heeft hoeven beoordelen of het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Dit komt voort uit het feit dat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is in deze situatie. De vreemdeling viel buiten de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn, omdat zij op 21 september 2012 aan de grens was geweigerd en niet had gesteld dat zij nadien rechtmatig in Nederland had verbleven.
De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.