202200725/1/V2.
Datum uitspraak: 15 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 26 januari 2022 in zaak nr. NL20.4501 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2020, aangevuld op 14 oktober 2021, heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en geweigerd haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 26 januari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 9 juni 2022 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
De vreemdeling heeft tegen dat besluit bij de Afdeling beroepsgronden ingediend.
Overwegingen
Hoger beroep
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. Het hoger beroep is ongegrond.
Beoordeling van het besluit van 9 juni 2022
3. De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 9 juni 2022 (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb).
4. De rechtbank heeft het besluit van 26 januari 2022 vernietigd, omdat de staatssecretaris in dat besluit geen land van terugkeer had opgenomen. In het nieuwe op de aanvraag genomen besluit van 9 juni 2022 heeft de staatssecretaris wel vermeld naar welk land de vreemdeling moet terugkeren.
5. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris in het besluit van 9 juni 2022 ten onrechte niet volledig heeft beoordeeld of artikel 8 van het EVRM van toepassing is en dat hij de belangen van haar in Nederland geboren kind te weinig bij het besluit heeft betrokken. Daarbij wijst zij erop dat zij het oordeel van de rechtbank daarover in de uitspraak van 26 januari 2022 heeft betwist in haar eerste grief.
5.1. In het besluit van 9 juni 2022 heeft de staatssecretaris een belangenafweging verricht, die inhoudelijk nagenoeg vergelijkbaar is met de in het eerdere besluit van 13 februari 2020 verrichte belangenafweging. Gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 1 heeft overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. De vreemdeling komt in beroep niet met nieuwe beroepsgronden die dat oordeel anders maken.
5.2. De vreemdeling betoogt daarnaast tevergeefs dat haar partner niet kan terugkeren naar Angola, omdat hij een verblijfsvergunning in Nederland heeft. Uit de stukken blijkt dat de partner van de vreemdeling, en vader van haar zoon, een verblijfsvergunning heeft als langdurig EU-ingezetene. Hoewel het begrijpelijk is dat zij liever met haar zoon en partner in Nederland verblijft, is niet gebleken van een objectieve belemmering om samen het gezinsleven in Angola uit te oefenen. Er is geen sprake van een asielgerelateerd verblijfsrecht, waardoor niet van de partner verwacht zou kunnen worden dat hij terugkeert naar Angola.
6. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juni 2022 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2023
307-1021