ECLI:NL:RVS:2023:3526

Raad van State

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
20 september 2023
Zaaknummer
202200007/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verlenging verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlengen. De staatssecretaris had op 7 juni 2021 de aanvraag om verlenging afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar, maar dit werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard op 17 augustus 2021. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, verklaarde op 3 december 2021 het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

Na de uitspraak van de rechtbank heeft de staatssecretaris op 23 maart 2022 het bezwaar van de vreemdeling alsnog gegrond verklaard en de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning verlengd. De vreemdeling handhaafde echter zijn hoger beroep, omdat hij van mening was dat de staatssecretaris ten onrechte de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning had ingekort. De staatssecretaris had op 10 november 2021 een nieuwe verblijfsvergunning verleend, maar de vreemdeling stelde dat er een verblijfsgat was ontstaan door de late indiening van zijn aanvraag.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de vreemdeling geen belang meer had bij een inhoudelijke uitspraak op zijn hoger beroep, omdat de staatssecretaris op 10 mei 2023 een nieuwe verblijfsvergunning had verleend die de periode van de eerdere vergunningen dekte. Hierdoor was het verblijfsgat opgelost en was de geldigheidsduur van de eerdere vergunning niet meer relevant. De Afdeling verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en de staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202200007/1/V1.
Datum uitspraak: 20 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 3 december 2021 in zaak nr. NL21.13588 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 17 augustus 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.J. van der Graaf, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 23 maart 2022 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 7 juni 2021 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning verlengd.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft laten weten zijn hoger beroep te handhaven, omdat de staatssecretaris volgens hem ten onrechte de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning heeft ingekort. Bij besluit van 10 november 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ verleend, geldig van 17 september 2021 tot 17 september 2023. Omdat de vreemdeling deze aanvraag te laat heeft ingediend, is een zogenoemd verblijfsgat ontstaan. Bij voormeld besluit van 23 maart 2022 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 7 juni 2021 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning verlengd van 28 november 2020 tot 15 mei 2023. Daarmee heeft de staatssecretaris de geldigheidsduur van de bij besluit van 10 november 2021 verleende verblijfsvergunning gewijzigd. De vreemdeling is het daar niet mee eens en handhaaft daarom zijn hoger beroep.
2.       Naar het oordeel van de Afdeling heeft de vreemdeling echter geen belang meer bij een inhoudelijke uitspraak op zijn hoger beroep. Bij besluit van 10 mei 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling namelijk een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ verleend, geldig van 28 november 2020 tot 15 mei 2025. Deze geldigheidsduur beslaat ook de periode waarin de bij besluit van 10 november 2021 verleende vergunning gold, waardoor er geen verblijfsgat meer is. Daardoor is de geldigheidsduur van laatstgenoemde vergunning niet meer van belang. Bovendien zien alle verleende vergunningen op dezelfde werkgever.
3.       Het besluit van 23 maart 2022 komt geheel tegemoet aan het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 17 augustus 2021. De vreemdeling heeft daarom geen belang bij een beroep tegen dat besluit. Daardoor is tegen dat besluit geen beroep van rechtswege ontstaan, als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, waarop nog moet worden beslist.
4.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2023
282-988