202200007/1/V1.
Datum uitspraak: 20 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 3 december 2021 in zaak nr. NL21.13588 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 17 augustus 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.J. van der Graaf, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 23 maart 2022 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 7 juni 2021 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning verlengd.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft laten weten zijn hoger beroep te handhaven, omdat de staatssecretaris volgens hem ten onrechte de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning heeft ingekort. Bij besluit van 10 november 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ verleend, geldig van 17 september 2021 tot 17 september 2023. Omdat de vreemdeling deze aanvraag te laat heeft ingediend, is een zogenoemd verblijfsgat ontstaan. Bij voormeld besluit van 23 maart 2022 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 7 juni 2021 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning verlengd van 28 november 2020 tot 15 mei 2023. Daarmee heeft de staatssecretaris de geldigheidsduur van de bij besluit van 10 november 2021 verleende verblijfsvergunning gewijzigd. De vreemdeling is het daar niet mee eens en handhaaft daarom zijn hoger beroep.
2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de vreemdeling echter geen belang meer bij een inhoudelijke uitspraak op zijn hoger beroep. Bij besluit van 10 mei 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling namelijk een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ verleend, geldig van 28 november 2020 tot 15 mei 2025. Deze geldigheidsduur beslaat ook de periode waarin de bij besluit van 10 november 2021 verleende vergunning gold, waardoor er geen verblijfsgat meer is. Daardoor is de geldigheidsduur van laatstgenoemde vergunning niet meer van belang. Bovendien zien alle verleende vergunningen op dezelfde werkgever.
3. Het besluit van 23 maart 2022 komt geheel tegemoet aan het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 17 augustus 2021. De vreemdeling heeft daarom geen belang bij een beroep tegen dat besluit. Daardoor is tegen dat besluit geen beroep van rechtswege ontstaan, als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, waarop nog moet worden beslist.
4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2023
282-988