ECLI:NL:RVS:2023:3547

Raad van State

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
20 september 2023
Zaaknummer
202303999/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herroeping invorderingsbesluit en dwangsombesluiten met betrekking tot onvergunde chaletplaatsing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin het verzoek van [appellante] om herroeping van eerdere besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland werd afgewezen. [appellante] is eigenaar van een perceel in Giethoorn waar zij in 2019 een chalet heeft geplaatst zonder omgevingsvergunning. Het college heeft haar in 2020 onder dwangsom gelast om de overtreding te beëindigen. In 2022 heeft het college het verzoek van [appellante] om herroeping van het invorderingsbesluit van januari 2022 en de dwangsombesluiten van 2020 en 2021 afgewezen, omdat er volgens hen geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid was. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 augustus 2023 behandeld. [appellante] betoogde dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er sprake was van een nieuw feit, namelijk dat het college in zijn besluit van 21 april 2022 de aanwezigheid van leidingen voor nutsvoorzieningen niet meer doorslaggevend achtte voor de status van het chalet als bouwwerk. De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de gewijzigde argumentatie van het college geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid was. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

202303999/1/R3.
Datum uitspraak: 20 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Giethoorn, gemeente Steenwijkerland,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 mei 2023 in zaak nrs. 23/625 en 23/626 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland.
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2022 heeft het college het verzoek van [appellante] om het besluit van 21 april 2022, waarbij het college de bezwaren van [appellante] tegen een invorderingsbesluit ongegrond heeft verklaard, te herroepen, afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2023 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In dit besluit heeft het college de motivering van het besluit van 2 september 2022 aangevuld, in die zin dat het verzoek van [appellante] tot herroeping ook zag op de dwangsombesluiten van het college van 31 december 2020 en 15 juni 2021 en het verzoek hiertoe ook afgewezen.
Bij uitspraak van 17 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2023, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A. Kooistra en M. Braad, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] is eigenaar van het perceel [locatie] te Giethoorn (hierna: het perceel). Op een gedeelte van het perceel heeft zij in 2019 een chalet geplaatst zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Bij besluit van 31 december 2020 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast de overtreding, het in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a en/of c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en artikel 5.2.1, van de planregels van het bestemmingsplan "Giethoorn" geplaatste chalet, te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluit van 15 juni 2021 heeft het college het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 31 december 2020 ongegrond verklaard, waarbij de motivering van het primaire besluit is gewijzigd, in die zin dat het gaat om een overtreding van zowel onderdeel a als van onderdeel c van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo en de verwijzing naar artikel 5.2.1 van de planregels is gewijzigd naar artikel 15.2.1. Bij uitspraak van 11 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het door [appellante] hiertegen ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 8 december 2021 ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.       Bij besluit van 12 januari 2022 heeft het college besloten het maximaal te verbeuren dwangsombedrag van € 15.000,- van [appellante] in te vorderen. Bij besluit van 21 april 2022 heeft het college de bezwaren van [appellante] tegen het invorderingsbesluit van 12 januari 2022 ongegrond verklaard. Over deze besluiten loopt een procedure bij de Afdeling.
3.       [appellante] heeft het college verzocht om het invorderingsbesluit van 21 april 2022, en de dwangsombesluiten van 31 december 2020 en 15 juni 2021 te herroepen. Het college heeft dit verzoek met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen. Volgens het college is er geen sprake van een nieuw feit of nieuwe omstandigheid in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
De rechtbank heeft het beroep van [appellante] tegen het besluit op bezwaar van 2 februari 2023 ongegrond verklaard. Ook de rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een nieuw feit of nieuwe omstandigheid in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Verder is de weigering van het college om terug te komen op het invorderingsbesluit dan wel het dwangsombesluit van 31 december 2020 volgens de rechtbank ook niet evident onredelijk.
Het hoger beroep
Toetsingskader
4.       [appellante] heeft verschillende procedures lopen over verschillende besluiten van het college. Bij de Afdeling loopt momenteel ook de hogerberoepsprocedure over het invorderingsbesluit van 12 januari 2022. Daarnaast heeft [appellante] het college verzocht om herroeping van de dwangsom- en invorderingsbesluiten, dat verzoek staat in deze procedure centraal. Omdat [appellante] al rechtsmiddelen heeft ingezet tegen de hiervoor genoemde besluiten heeft het college het verzoek met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen.
Als het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als naar het oordeel van de bestuursrechter het bestuursorgaan terecht meent dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd echter tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd.
Beoordeling van het hoger beroep
5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er sprake is van een nieuw feit omdat het college in zijn besluit van 21 april 2022 de aanwezigheid van vastgekoppelde leidingen voor nutsvoorzieningen niet meer doorslaggevend acht om het chalet als "bouwwerk" aan te kunnen merken. Het chalet is volgens [appellante] niet aan te merken als bouwwerk wanneer het chalet niet meer door leidingen met de grond is verbonden. Volgens [appellante] ging het college daar ook van uit in het besluit van 12 januari 2022. In het advies van de bezwaarschriftencommissie over het invorderingsbesluit, dat het college heeft overgenomen, staat onder meer dat voor wat betreft de beoordeling of sprake is van een bouwwerk geen (doorslaggevende) betekenis is toegekend aan het al dan niet aangesloten zijn van nutsvoorzieningen, omdat het chalet verbonden is met de grond middels stapels betonstenen en rubberen banden. Het college is volgens [appellante] dus van standpunt gewijzigd, door te stellen dat de aanwezigheid van riool-, gas-, water- en elektra-leidingen niet meer als grondslag voor handhaving dient. Het college heeft op 21 april 2022 pas besloten dat het niet juist is om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen te laten afhangen van het feit of een leiding al dan niet daadwerkelijk is los- of vastgekoppeld.
5.1.    Artikel 4:6 van de Awb luidt:
"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."
5.2.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de volgens [appellante] gewijzigde argumentatie van het college in het besluit van 21 april 2022 geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb is. In het advies van de bezwaarschriftencommissie over het dwangsombesluit, dat is overgenomen in het besluit op bezwaar van het college van 31 december 2020, staat over de beoordeling of sprake is van een bouwwerk: "niet alleen dient te worden gekeken op welke wijze het object met de grond is verbonden, maar moet ook worden gekeken naar de aard en hoedanigheid van het object en het gebruik dat ervan wordt gemaakt." Dat in het besluit van 21 april 2022 staat dat niet doorslaggevend is of het chalet is aangesloten op nutsvoorzieningen, is naar het oordeel van de Afdeling dus niet nieuw. In het overgenomen advies van de bezwaarschriftencommissie bij het besluit op bezwaar van 15 juni 2021 staat ook "Voor het plaatsgebonden karakter wijst de commissie onder meer op de aangebrachte nutsvoorzieningen en het feit dat bezwaarde heeft aangegeven dat het chalet bedoeld is om ter plekke te gaan functioneren als te verhuren recreatief nachtverblijf." Uit de woorden onder meer blijkt dat het al dan niet aangesloten zijn op nutsvoorzieningen voor het college niet doorslaggevend was. Anders dan [appellante] stelt blijkt uit het invorderingsbesluit van 12 januari 2022 niet dat voor het college de aansluiting op de nutsvoorzieningen wel doorslaggevend was. In dat besluit staat dat het feit dat het chalet direct steun vindt op de grond en bedoeld is om ter plaatse te functioneren voldoende is om het chalet aan te blijven merken als bouwwerk.
De Afdeling ziet net als de rechtbank in wat [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het evident onredelijk is om de besluiten niet te herzien. Voor zover [appellante] aanvoert dat dat wel evident onredelijk is omdat zij schade heeft geleden omdat zij het chalet niet kon verhuren en zij kosten heeft gemaakt voor de procedures overweegt de Afdeling als volgt. [appellante] heeft ook om vergoeding van de schade, wat daar ook van zij, verzocht in de procedure over de invorderingsbesluiten, en daar wordt in die procedure over besloten. De Afdeling volgt [appellante] alleen daarom al niet in haar betoog dat het niet herzien van de besluiten gelet op de schade die zij heeft geleden evident onredelijk is.
Het betoog slaagt niet.
5.3.    Op de zitting heeft [appellante] verder betoogd dat het college in strijd met de goede procesorde handelt, omdat het college pas in de schriftelijke uiteenzetting in de hoger beroepsfase uitgebreid inhoudelijk op haar argumenten in deze zaak heeft gereageerd. De Afdeling is van oordeel dat het college niet in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door in deze fase van de procedure een uitgebreidere schriftelijke uiteenzetting/reactie te geven. [appellante] heeft voldoende op het stuk kunnen reageren.
Het betoog slaagt niet.
5.4.    [appellante] heeft ook een verzoek om schadevergoeding ingediend indien haar hoger beroep gegrond wordt verklaard. Gelet op wat hiervoor is overwogen wordt het beroep van [appellante] echter ongegrond verklaard en bestaat er dus geen aanleiding voor een schadevergoeding.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. van der Kolk, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2023
944