202304590/1/V3.
Datum uitspraak: 9 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 juli 2023 in zaak nr. NL22.22024 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het eerder geldende beleid bepaalde dat alle aanvragen voor een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige voor advies werden doorgestuurd naar de minister van Economische Zaken (nu de minister van Economische Zaken en Klimaat), ook als er geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan is overgelegd.
1.1. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank is namelijk terecht tot het oordeel gekomen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er zo’n beleid heeft gegolden. Met de overgelegde brief van 4 november 2011, kenmerk OI/11105047, van de directeur Ondernemerschap van het Directoraat-generaal Ondernemen en Innovatie aan de hoofddirecteur van de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de vier positieve adviezen uit de jaren 2010 tot en met 2013 heeft de vreemdeling dit ook niet aannemelijk gemaakt. Bovendien volgt uit de ten tijde van de brief en de adviezen geldende beleidsregels zoals neergelegd in paragraaf B5/7.3.3 van de Vc 2000 (oud) dat, indien geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan is overgelegd, de aanvraag zonder voorlegging voor advies wordt afgewezen, omdat niet wordt aangetoond dat met de te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend.
1.2. De grief faalt.
2. Wat de vreemdeling in de overige grieven heeft aangevoerd, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2023
872-1058