202203242/1/R4.
Datum uitspraak: 1 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2022 heeft het college zijn beslissing om op 2 maart 2022 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 200,00, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 9 mei 2022 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 12 december 2022 heeft het college het besluit van 9 mei 2022 gewijzigd in die zin dat de verhaalde kosten worden gewijzigd van € 200,00 in € 199,57.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 13 december 2022, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het besluit van 12 december 2022 is, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), mede onderwerp van dit geding. De Afdeling beoordeelt de besluiten van 9 mei 2022 en 12 december 2022 hierna in onderlinge samenhang.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 2 maart 2022 is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Jacob Schorerlaan ter hoogte van huisnummer 154. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat op de doos een adresdrager is aangetroffen met daarop haar adresgegevens.
3. [appellante] betwist niet dat zij de doos naast de inzamelvoorziening heeft geplaatst. Zij geeft aan dat de container vol was en dat er geen andere container in de buurt was om haar afval in te doen. Verder stelt [appellante] dat de aangetroffen doos niet van haar was, maar van haar voormalige echtgenoot die op haar adres heeft gewoond. Zij betoogt dat de kosten voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang daarom voor zijn rekening moeten komen. [appellante] stelt verder dat zij haar afval altijd in de prullenbak deponeert en een andere container zoekt wanneer een container vol is.
3.1. In artikel 5:25, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
3.2. Dat [appellante] haar afval altijd op de juiste wijze aanbiedt, betekent niet dat de kosten voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang in dit geval niet voor haar rekening behoren te komen. Zij heeft immers zelf gezegd dat zij de doos verkeerd heeft aangeboden.
Dat de container volgens [appellante] vol zat, betekent niet dat het afval in strijd met de daarvoor geldende regels ter inzameling mag worden aangeboden. Als een inzamelvoorziening vol is, is het de verantwoordelijkheid van [appellante] om het afval op de juiste wijze op een ander moment of bij een andere inzamelvoorziening aan te bieden.
De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat het college de kosten voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang ten onrechte op [appellante] heeft verhaald, omdat de doos van haar voormalige echtgenoot was. [appellante] heeft erkend dat zij de doos zelf verkeerd heeft aangeboden en is dus de overtreder. Dat de doos van haar voormalige echtgenoot zou zijn geweest, is niet van belang voor de vraag of de kosten op haar konden worden verhaald.
Gelet op het voorgaande heeft [appellante] geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de door het college gemaakte kosten voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang redelijkerwijze niet of niet geheel voor haar rekening behoren te komen.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023
490-1030