202200201/1/R3.
Datum uitspraak: 1 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oegstgeest,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 december 2021 in zaak nr. 20/6781 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2020 heeft het college het handhavingsverzoek van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 18 september 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J. Oetomo en mr. J.F. Verheijen, beiden rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Matters, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] woont in een appartementencomplex aan de Johan Wagenaarlaan 1-13. Voor het appartementencomplex liggen openbare parkeerplaatsen. Deze parkeerplaatsen worden gebruikt door bewoners van het appartementencomplex en door de bewoners van de woningen aan de Kees van Baarenlaan 17-20 die geen eigen parkeerplaats hebben. De parkeerplaatsen worden ook gebruikt door bewoners van woningen in omliggende straten.
2. [appellant] heeft het college verzocht om handhavend op te treden in die gevallen waar in strijd met de bepalingen in de koopovereenkomsten en/of het bestemmingsplan de carport, parkeerplek of inpandige garage een andere functie heeft gekregen. Daarnaast heeft hij het college verzocht erop toe te zien dat niet buiten de bestaande parkeerplaatsen wordt geparkeerd.
3. Het college heeft het verzoek om handhaving afgewezen. [appellant] is het daar niet mee eens.
Beoordeling van het hoger beroep
Handhaving wegens overtreding van het bestemmingsplan
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het handhavingsverzoek niet te beperkt heeft opgevat. Hij voert aan dat het college, door alleen te onderzoeken of ten aanzien van de woningen aan het Richard Holpad 16-26 in strijd met het bestemmingsplan wordt gehandeld, ten onrechte de suggestie heeft willen wekken dat alleen het handelen in strijd met het bestemmingsplan door de bewoners van die woningen van invloed zou kunnen zijn op de door [appellant] ervaren parkeeroverlast. Volgens [appellant] had het college een onderzoek moeten doen in de hele wijk. Hij wijst er in dit verband op dat het een feit van algemene bekendheid is dat de parkeerdruk toeneemt wanneer er niet wordt geparkeerd op eigen terrein en dat de bewijslast niet bij de burger ligt, zeker niet in de situatie waarin het college erkent dat er een parkeerprobleem is.
4.1. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Haaswijk" kent de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - parkeerplaats". Op de verbeelding komt deze aanduiding voor bij twee bestemmingen, namelijk bij de bestemming "Tuin" en de bestemming "Wonen".
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld haar uitspraak van 20 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1841, is de juridische betekenis van een aanduiding in de verbeelding afhankelijk van wat over deze aanduiding in de planregels is bepaald. Om aan de aanduiding juridische betekenis te geven, moet deze in de planregels worden verklaard. In artikel 9.1 van de planregels staat dat de voor "Tuin" aangewezen gronden ter plaatste van voormelde aanduiding bestemd zijn voor een parkeerplaats. De aanleg- en instandhoudingsplicht van deze parkeerplaats is opgenomen in artikel 9.4 van de planregels. In dat artikel staat dat ter plaatse van de aanduiding een parkeerplaats met een afmeting van tenminste 18 m² moet worden gerealiseerd en in stand worden gehouden.
In het voor "Wonen" relevante artikel 12 van de planregels ontbreekt een koppeling met voormelde aanduiding. Aan de aanduiding, voor zover deze op de verbeelding is toegekend aan gronden met de bestemming "Wonen", komt daarom geen juridische betekenis toe . Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
4.2. In zijn handhavingsverzoek heeft [appellant] gewezen op de parkeerproblemen in de wijk Haaswijk en daarbij vermeld dat het in het bijzonder gaat om de parkeerproblemen van de bewoners van de woningen aan de Johan Wagenaarlaan 1-13 en aan de Kees van Baarenlaan 17-20. De ondervonden parkeeroverlast wordt volgens [appellant] onder meer veroorzaakt door bewoners die wel beschikken over een parkeerplaats op het eigen erf, maar deze een andere functie hebben gegeven door deze parkeerplaats bijvoorbeeld bij hun tuin te trekken. Deze bewoners parkeren hun auto dus ook op de openbare parkeerplaatsen bij het appartementencomplex. Hij heeft het college onder meer verzocht om handhavend op te treden in die gevallen waarin in strijd met het bestemmingsplan de parkeerplaats op het eigen erf een andere functie heeft gekregen.
4.3. Het college heeft onderzocht of er ter plaatse van de woningen aan het Richard Holpad 16-26 sprake is van een overtreding van de planregels. Volgens hem is dat niet het geval, vanwege de hiervoor onder 4.1 genoemde omstandigheid dat een koppeling tussen de aanduiding en het voor de percelen geldende artikel 12 van de planregels ontbreekt. Er geldt volgens het college dus geen instandhoudingsplicht, zodat er ook geen bevoegdheid tot handhaving bestaat.
4.4. Dat er met betrekking tot de woningen aan het Richard Holpad 16-26 geen bevoegdheid bestaat om handhavend op te treden, is niet in geschil. In geschil is of het college het handhavingsverzoek te beperkt heeft opgevat door alleen onderzoek te doen naar het gebruik van de gronden aan het Richard Holpad 16-26.
4.5. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is de achtergrond van het handhavingsverzoek de parkeeroverlast die [appellant] ervaart. De Afdeling is, mede gelet op het feit dat [appellant] in zijn handhavingsverzoek geen concrete gevallen heeft genoemd waar volgens hem in strijd met het bestemmingsplan wordt gehandeld, van oordeel dat het college het handhavingsverzoek zo heeft mogen beperken dat het betrekking heeft op het handelen in strijd met het bestemmingsplan door bewoners wiens parkeergedrag van invloed kan zijn op de parkeeroverlast die [appellant] ervaart. Hoewel de rechtbank dit ook heeft overwogen, heeft zij daaraan ten onrechte de conclusie verbonden dat het college het verzoek en zijn onderzoek heeft mogen beperken tot de woningen aan het Richard Holpad 16-26. De Afdeling overweegt in dit verband als volgt.
4.6. Zoals blijkt uit het verhandelde ter zitting liggen de parkeerplaatsen behorende bij de woningen aan het Richard Holpad 16-26 op een afstand tot ongeveer 50 m van het appartementencomplex waar [appellant] woont. Direct tegenover deze parkeerplaatsen, op dezelfde afstand, liggen de woningen aan de Johan Wagenaarlaan 31-53. Voor die woningen geldt op grond van artikel 9.4 van de planregels wel een plicht tot instandhouding van de parkeerplaats bij de woning. Op een wat grotere afstand van het appartementencomplex, tussen ongeveer 60 m en 200 m, liggen ook parkeerplaatsen waarvoor op grond van artikel 9.4 een instandhoudingsplicht geldt.
Als de parkeerplaatsen waarvoor een instandhoudingsplicht geldt niet meer als parkeerplaats in gebruik kunnen zijn, moeten de bewoners van die woningen elders parkeren. Gelet op de loopafstand is niet uit te sluiten dat die bewoners parkeren op de parkeerplaatsen bij het appartementencomplex waar [appellant] woont. [appellant] heeft tijdens de zitting ook verklaard dat dat gebeurt.
Uit het voorgaande volgt dat er méér parkeerplaatsen met een instandhoudingsplicht zijn in de omgeving van het appartementencomplex, waarvoor zou kunnen gelden dat een overtreding daarvan gevolgen heeft voor de overlast die [appellant] ervaart, dan die het college heeft onderzocht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college het handhavingsverzoek daarom ten onrechte te beperkt opgevat en ten onrechte geen onderzoek naar die percelen gedaan. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
Het betoog slaagt. Wat [appellant] verder heeft aangevoerd over handhaving op grond van het bestemmingsplan, behoeft, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen bespreking.
Handhaving op grond van de Wegenverkeerswet 1994
5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college had kunnen handhaven op grond van overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994). Volgens het college voeren de gemeentelijke opsporingsambtenaren geregeld controles uit in Haaswijk om te controleren of wordt voldaan aan de regels uit de Wvw 1994. Zij hebben niet zelf geconstateerd dat er daadwerkelijke sprake is van een overtreding. Ook zijn er volgens het college geen concrete meldingen ontvangen met betrekking tot fout parkeren in de buurt van de woning van [appellant]. Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet handhavend kan optreden.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 september 2020 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college moet een nieuw besluit op bezwaar nemen. Het moet onderzoeken of er percelen met een instandhoudingsplicht in de omgeving van het appartementencomplex liggen waarvoor zou kunnen gelden dat een overtreding daarvan gevolgen heeft voor de overlast die [appellant] ervaart. De Afdeling geeft daarbij mee aan het college dat voor het bepalen van een afstand aangesloten zou kunnen worden bij de loopafstanden die in de Parkeernota 2021 Gemeente Oegstgeest acceptabel worden geacht. Het zal voorts moeten bezien of er sprake is van een overtreding van de planregels en of het daartegen handhavend gaat optreden.
7. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 december 2021 in zaak nr. 20/6781;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest van 18 september 2020, kenmerk Z/20/130942/272692;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.348,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 452,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Pieters
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023
473