ECLI:NL:RVS:2023:4029

Raad van State

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
202301939/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over spoedeisende bestuursdwang en kostenverhaal bij onjuist aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [appellante], wonend te Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het geschil betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college, die op 12 december 2022 is uitgevoerd wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Het college heeft op 9 januari 2023 besloten dat een gedeelte van de kosten van de bestuursdwang, ter hoogte van € 199,57, voor rekening van [persoon] komt. Dit besluit volgde op een eerdere beslissing van het college om het bezwaar van [appellante] ongegrond te verklaren op 27 februari 2023.

De zaak kwam voor de rechter nadat [appellante] beroep had ingesteld tegen het besluit van het college. Tijdens de zitting op 10 oktober 2023 werd duidelijk dat de bestuursdwang bestond uit het verwijderen van een doos die naast de inzamelvoorziening was aangetroffen. De doos was te herleiden naar [persoon] en [appellante] via een adreslabel. Het college stelde dat [persoon] verantwoordelijk was voor de overtreding vanwege de minderjarigheid van zijn zoon, terwijl [appellante] werd aangemerkt als overtreder omdat zij de doos in de container had geduwd, maar deze niet volledig had aangeboden.

De Afdeling oordeelde dat [appellante] niet op de juiste wijze had gehandeld door de doos niet volledig in de inzamelvoorziening te plaatsen. Dit leidde tot de conclusie dat zij verantwoordelijk kon worden gehouden voor de overtreding. Het beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en het college werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202301939/1/R4.
Datum uitspraak: 1 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2023 heeft het college zijn beslissing om op 12 december 2022 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [persoon] komt.
Bij besluit van 27 februari 2023 heeft het college het door [appellante] namens [persoon] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 10 oktober 2023, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door bc. Q.D.J. Ramroop, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 12 december 2022 is aangetroffen naast de aangewezen inzamelvoorziening in de Ooststraat in Den Haag ter hoogte van [huisnummer]. Op de doos is een adreslabel aangetroffen met daarop de adresgegevens van [persoon] en [appellante] en de naam van hun minderjarige thuiswonende zoon.
Op zitting heeft het college toegelicht dat, gezien deze gegevens op het adreslabel, de doos daarom tot de zoon was te herleiden. Het college heeft zich bij het nemen van het besluit van 9 januari 2023 op het standpunt gesteld dat [persoon] vanwege de minderjarigheid van zijn zoon verantwoordelijk kan worden gehouden voor het onjuist aanbieden van de doos. Daarom heeft het college [persoon] in dat besluit aangemerkt als overtreder.
Het college heeft verder toegelicht dat [appellante] op 21 februari 2023 tijdens de telefonische hoorzitting naar aanleiding van het tegen het besluit van 9 januari 2023 gemaakte bezwaar heeft aangegeven dat zij de doos in de container heeft gedaan. Daarom heeft het college [appellante] in het besluit op bezwaar van 27 februari 2023 als overtreder aangemerkt.
2.       [appellante] betoogt dat zij op 12 december 2022 een papieren tas met daarin onder meer de aangetroffen doos in de bijna volle container in de Ooststraat heeft geduwd. De doos stak er enigszins bovenuit. [appellante] vermoedt dat iemand de doos uit de container heeft getrokken en deze ernaast heeft gelegd. Volgens [appellante] is er onvoldoende bewijs om na te gaan hoe de doos naast de container is terechtgekomen. Op de bij het controlerapport gevoegde foto’s is te zien dat de doos naast de container is gelegd, maar de doos is volgens [appellante] door haar in de container achtergelaten.
[appellante] wijst er verder op dat de containers vaak vol zijn. Volgens [appellante] heeft de gemeente Den Haag een zorgplicht ten aanzien van het stroomlijnen van de afvalstromen.
2.1.    In de uitspraak van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2505, heeft de Afdeling eerder overwogen dat de overtreder in de eerste plaats degene is die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.
2.2.    De Afdeling stelt voorop dat deze procedure gaat over de rechtmatigheid van het besluit van het college om spoedeisende bestuursdwang toe te passen en de kosten daarvan in rekening te brengen bij de overtreder. Deze procedure gaat niet over de vraag of de gemeente de ondergrondse containers vaak genoeg leegt.
Het college hoeft verder, anders dan waar [appellante] van uit lijkt te gaan, niet te bewijzen hoe de doos naast de container is terechtgekomen.
Uit het betoog van [appellante] volgt dat zij de doos niet op de juiste wijze ter inzameling heeft aangeboden. Zij heeft de doos immers niet volledig in de inzamelvoorziening gedaan maar voor een deel laten uitsteken, zoals zij heeft verklaard. Uit artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Regeling uitvoering Afvalstoffenverordening 2010 Den Haag 2018 volgt dat bij het aanbieden van afvalstoffen geen uit de inzamelvoorziening stekende voorwerpen mogen achterblijven. [appellante] heeft de doos dan ook niet op de juiste wijze aangeboden. Daarmee heeft zij het risico genomen dat de doos uit de container kon vallen of door een ander uit de container zou worden gehaald en vervolgens verkeerd ter inzameling zou worden aangeboden.
Indien de doos volledig, en daarmee op de juiste wijze, in de container was gedaan, was het voor een ander niet mogelijk geweest om deze uit de container te halen.
Gelet op het voorgaande kan [appellante] verantwoordelijk worden gehouden voor de overtreding en heeft het college haar terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
3.       Het beroep is ongegrond.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023
490