202104586/1/R4.
Datum uitspraak: 1 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Geesteren, gemeente Tubbergen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 juni 2021 in zaak nr. 20/1856 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen.
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2020 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een door [appellant] verbeurde dwangsom van € 15.000,00.
Bij besluit van 14 augustus 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2023, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Oostra en mr. A. Stokreef, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft in de nazomer van 2019 een woning, bestemd voor bewoning door zijn dochter, aan de [locatie] in Tubbergen verbouwd. Bij besluit van 6 september 2019 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om te bewerkstelligen dat [appellant] de op 5 september 2019 stilgelegde sloopwerkzaamheden, waarbij in strijd met de asbestregels asbesthoudend materiaal werd verwijderd, zou beëindigen en beëindigd zou houden. De last houdt in dat [appellant] allereerst de asbestsaneringswerkzaamheden dient te laten uitvoeren door een bedrijf dat daarvoor gecertificeerd is. Vervolgens dient [appellant] alle losliggende en/of opgeslagen restanten van asbesthoudende materialen/afvalstoffen op het perceel te laten saneren door een daarvoor gecertificeerd bedrijf vóór 24 september 2019. Als de overtreding niet of niet tijdig wordt beëindigd en niet beëindigd wordt gehouden, verbeurt [appellant] van rechtswege een dwangsom van € 15.000,00 ineens. Tegen deze last heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend, dit betekent dat de last onder dwangsom daarmee in rechte onaantastbaar is geworden.
Op 18 en 24 september 2019 is door een toezichthouder geconstateerd dat ten opzichte van een eerdere controle op 4 september 2019 een grotere uitsparing in het asbesthoudende dakbeschot van de woning is gemaakt ten behoeve van het realiseren van een dakkapel. Ook is tijdens de controle op 18 september 2019 gebleken dat de op 4 september 2019 aangetroffen losliggende stukken van dat dakbeschot, met hechtgebonden asbestvezels, door [appellant] zelf zijn verwijderd. Bij brief van 15 oktober 2019 is [appellant] medegedeeld dat hij per 24 september 2019 een dwangsom van € 15.000,00 heeft verbeurd en is hem verzocht dit bedrag vóór 6 november 2019 over te maken. Bij besluit van 26 februari 2020 heeft het college de verbeurde dwangsom ingevorderd. De rechtbank heeft overwogen dat het college bevoegd is om de dwangsom van € 15.000,00 van [appellant] in te vorderen en dat het college van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. [appellant] is het oneens met de invorderingsbeschikking en de ongegrondverklaring van zijn beroep gericht daartegen en heeft om die reden hoger beroep bij de Afdeling ingesteld.
Het hoger beroep
Toetsingskader
2. Bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van die invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) gaat hiervan uit. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Een belanghebbende kan in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als evident is dat geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466. Het bestuursorgaan hoeft bij invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan namelijk in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen. Als hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat alleen aanleiding als evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. De overtreder moet aannemelijk maken dat dit het geval is. Hij moet daarvoor informatie verstrekken waaruit blijkt dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben.
Is sprake van een uitzonderlijk geval?
3. [appellant] betoogt dat geen sprake is van een overtreding van de asbestregels en dat de rechtbank dit niet heeft onderkend. [appellant] stelt het asbest te hebben verwijderd, omdat hij dat als particulier mag.
3.1. Voor zover [appellant] betoogt dat geen overtreding bestaat omdat de uitzonderingsbepaling van artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 van toepassing is, wijst de Afdeling er op dat deze grond tegen de last onder dwangsom had moeten worden aangevoerd en dat in het kader van de invordering slechts met succes gronden tegen de last naar voren kunnen worden gebracht indien sprake is van een uitzonderlijk geval. Niet evident is dat [appellant] geen overtreding heeft begaan. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van een uitzonderlijk geval slaagt niet.
Evenredigheid invordering
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat invordering van de dwangsom ter hoogte van € 15.000,00 onevenredig is. Volgens hem lag een meer indringende toets voor de hand en dient bij het besluit tot invordering ook over te worden gegaan tot een belangenafweging.
4.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de hoogte van de dwangsom had kunnen en moeten worden bestreden in een procedure gericht tegen de opgelegde last onder dwangsom. Voor het overige begrijpt de Afdeling het betoog van [appellant] zo dat de rechtbank ten onrechte heeft beoordeeld of bijzondere omstandigheden bestaan die maken dat geheel of gedeeltelijk van invordering kan worden afgezien en een andere toets dient te worden gehanteerd. Dit betoog slaagt niet omdat de rechtbank terecht de in overweging 2, eerste alinea, van deze uitspraak opgenomen toets heeft verricht.
De rechtbank heeft verder in wat [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien. Voor zover [appellant] betoogt dat de invordering onevenredig is heeft hij dat betoog onvoldoende geconcretiseerd.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vermeulen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023
700-1030