ECLI:NL:RVS:2023:4087

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
202107800/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 8 november 2021 een eerder besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf af te wijzen, vernietigde. De staatssecretaris had op 20 maart 2019 de aanvraag afgewezen en het bezwaar van de vreemdelingen ongegrond verklaard op 14 mei 2020. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had onderbouwd dat er geen 'more than the normal emotional ties' bestonden tussen de vreemdelingen en hun in Nederland verblijvende zoon. De rechtbank had ook niet onderkend dat de vreemdelingen gehoord hadden moeten worden over hun bezwaar. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris een belangenafweging had moeten maken en dat de vreemdelingen recht hadden op een hoorplicht. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de staatssecretaris wordt opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij hij de vreemdelingen moet horen en de relevante feiten en omstandigheden in acht moet nemen. De proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

202107800/1/V2.
Datum uitspraak: 7 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 8 november 2021 in zaak nr. 20/4711 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 mei 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E.E.M. Bezem, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdelingen klagen in grief 3 terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. De rechtbank heeft deze overweging namelijk gebaseerd op haar oordeel dat er geen ‘more than the normal emotional ties’ bestaan tussen de vreemdelingen en hun in Nederland verblijvende zoon. De rechtbank en de staatssecretaris kunnen echter niet meer volstaan met deze vaststelling. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een alle relevante feiten en omstandigheden omvattende belangenafweging moet verrichten. Deze belangenafweging heeft de staatssecretaris niet verricht. De grief slaagt.
2.       De vreemdelingen klagen in grief 5 terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris ervan kon afzien hen te horen over hun bezwaar. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, is het uitgangspunt dat een vreemdeling wordt gehoord in bezwaar en dient de staatssecretaris terughoudend om te gaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. Gelet op alles wat de vreemdelingen in bezwaar hebben aangevoerd, bezien vanuit de onder 5.2 van die uitspraak genoemde gezichtspunten, kon de staatssecretaris in dit geval redelijkerwijs niet tot het oordeel komen dat het bezwaar ongegrond was zonder de vreemdelingen in de gelegenheid te stellen gehoord te worden over hun aanvraag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
3.       Wat de vreemdelingen in grief 1 hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder aanvoeren te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 14 mei 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet binnen twaalf weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen. Daarbij moet de staatssecretaris uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen. Gelet op het bovenstaande moet de staatssecretaris de vreemdelingen op de voet van artikel 7:2 van de Awb horen. Met inachtneming van de daarbij vergaarde feiten en omstandigheden moet de staatssecretaris opnieuw een standpunt innemen over de vraag of tussen betrokkenen meer dan normale emotionele banden bestaan en moet hij de vereiste belangenafweging verrichten. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 8 november 2021 in zaak nr. 20/4711;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 14 mei 2020, V-[…] en V-[…];
V.      draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Steendijk
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Sluis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2023
802-1048