ECLI:NL:RVS:2023:418

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
202204560/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om vrijstelling van leerplicht voor schoolvakantie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het verzoek om vrijstelling van de leerplicht voor haar minderjarige zoon werd afgewezen. Het verzoek was gedaan omdat de partner van [appellante], werkzaam als voetballer, niet in staat zou zijn om tijdens de schoolvakanties verlof op te nemen. De directeur van de Berg en Bosch school heeft het verzoek op 4 juni 2021 afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de directeur terecht had vastgesteld dat het gezin van [appellante] niet feitelijk onmogelijk was om in een schoolvakantie met vakantie te gaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 januari 2023 behandeld. Tijdens de zitting heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij niet binnen de schoolvakanties 10 vakantiedagen kan opnemen en dat zij recht heeft op twee weken aaneengesloten vakantie. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de directeur redelijkerwijs kon besluiten om geen vrijstelling te verlenen, omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar partner onmogelijk was om in reguliere schoolvakanties verlof op te nemen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de directeur hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202204560/1/A2.
Datum uitspraak: 1 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 9 juni 2022 in zaak nr. 22/716 in het geding tussen:
[appellante]
en
het hoofd van de Berg en Bosch school (hierna: de directeur).
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2021 heeft de directeur een verzoek van [appellante] om verlof te verlenen voor haar minderjarige zoon voor de periode van 14 juni tot en met 28 juni 2021 afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2021 heeft de directeur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De directeur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.G. Kabalt, advocaat te Breukelen, vergezeld door [gemachtigde], en de directeur, bijgestaan door mr. A.H. te Voortwis, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       Op 31 mei 2021 heeft [appellante] de directeur verzocht om haar voor de periode van 14 juni tot en met 28 juni 2021 vrij te stellen van de verplichting haar zoon naar school te laten gaan. Als reden daarvoor heeft zij opgegeven dat het voor haar partner door zijn werk als voetballer niet mogelijk is om tijdens de schoolvakanties verlof op te nemen. De directeur heeft dit verzoek bij het besluit van 4 juni 2021 afgewezen. De directeur heeft zich in het besluit van 21 december 2021, waarbij het besluit van 4 juni 2021 is gehandhaafd, op het standpunt gesteld dat de specifieke aard van het beroep van voetballer niet zonder meer meebrengt dat het onmogelijk is om in de schoolvakanties verlof op te nemen. Daar komt bij dat het feit dat de partner van [appellante] is gebonden aan de voorbereiding van het voetbalseizoen niet maakt dat hij niet in staat kan worden geacht gedurende de overige schoolvakanties met de zoon van [appellante] op vakantie te gaan.
Aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de directeur terecht heeft besloten om aan [appellante] geen vrijstelling te verlenen van de verplichting om haar zoon naar school te laten gaan. Volgens de rechtbank heeft de directeur in het besluit van 21 december 2021 mogen vaststellen dat het voor het gezin van [appellante] niet feitelijk onmogelijk was om in één van de schoolvakanties verlof op te nemen. Uit de informatie van de werkgever van de partner van [appellante] die zij in de primaire fase en de bezwaarfase aan de directeur heeft verstrekt blijkt alleen dat haar partner niet in de zomervakantie verlof kan opnemen. De rechtbank ziet in de nadere onderbouwing van [appellante] in beroep geen reden om vast te stellen dat het gezin van [appellante] niet in een andere schoolvakantie met vakantie kan gaan. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de verstrekte informatie blijkt dat de partner van [appellante] in ieder geval tijdens de winterstop verlof kan opnemen. Dat dit geen aaneengesloten twee weken zijn doet er volgens de rechtbank niet toe. De toets die in dit verband wordt gedaan is of het feitelijk onmogelijk is om in een schoolvakantie verlof op te nemen, niet of het feitelijk onmogelijk is om in een schoolvakantie aaneengesloten twee weken op te nemen. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat de directeur bevoegd is om voor maximaal tien dagen per schooljaar een vrijstelling te verlenen en kan evenmin worden afgeleid uit het door [appellante] ingenomen standpunt dat een werknemer elk jaar twee aangesloten weken vrij moet krijgen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat [appellante] er niet op mocht vertrouwen dat haar in het besluit op bezwaar niet zou worden tegengeworpen dat zij met haar gezin in een andere schoolvakantie met vakantie kan.
Hoger beroep
4.       [appellante] komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank. Zij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij niet binnen de schoolvakanties 10 vakantiedagen - ook niet versnipperd - kan opnemen en dat zij bovendien recht heeft om gedurende twee weken aaneengesloten op vakantie te gaan.
4.1.    De essentie van de leerplicht, die is neergelegd in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet, is de verplichting van ouders of verzorgers van een leerplichtige ervoor zorg te dragen dat hij of zij als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Artikel 11 van de Leerplichtwet bevat een aantal gronden op basis waarvan ouders of verzorgers in bijzondere gevallen vrijstelling van de verplichting hun kind een school te laten bezoeken kunnen krijgen. Ingevolge artikel 11, aanhef en onder f, van de Leerplichtwet kunnen ouders en verzorgers worden vrijgesteld van de verplichting hun kind een school te laten bezoeken als zij door de specifieke aard van het beroep van één van hen feitelijk in geen enkele reguliere schoolvakantie in het jaar met het gezin vakantie kunnen houden (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2007). Uit de tekst van artikel 11, aanhef en onder f, van de Leerplichtwet volgt niet dat die gezinsvakantie twee aaneengesloten weken moet kunnen beslaan, en dit kan evenmin uit de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling worden afgeleid. [appellante] voert weliswaar terecht aan dat haar partner op grond van artikel 7:638, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek recht heeft om twee opeenvolgende weken of tweemaal een week vakantie op te nemen en dat de periode waarin hij die vakantie kan opnemen door zijn werkgever kan worden vastgesteld. Hieruit kan evenwel niet worden afgeleid dat de directeur op grond van artikel 11, aanhef en onder f, van de Leerplichtwet gehouden is om ouders of verzorgers in staat te stellen om ten minste twee weken aangesloten met vakantie te gaan. Ook uit de informatie op de website van de Berg en Bosch school volgt dit niet. Dat op de website van de Rijksoverheid staat dat een kind vrij kan krijgen om buiten de schoolvakanties op vakantie te gaan indien een ouder of verzorger in geen enkele schoolvakantie twee weken achter elkaar op vakantie kan met zijn gezin, leidt voorts niet tot een ander oordeel, omdat de tekst van de wet en niet de tekst op de website van de Rijksoverheid bepalend is voor de voorwaarden op grond waarvan de directeur vrijstelling van de leerplicht kan verlenen.
Het betoog faalt in zoverre.
4.2.    Het voorgaande leidt tot de vraag of het voor de partner van [appellante] onmogelijk was om in de reguliere schoolvakanties verlof op te nemen. [appellante] wijst ter onderbouwing van haar stelling dat zij niet binnen de schoolvakanties met vakantie kon gaan op de brief van 12 januari 2022 van de penningmeester van Stichting Voetbal Promotie SteDoCo (hierna: SteDoCo), waar haar partner ten tijde van belang in loondienst was. Uit deze brief volgt evenwel dat de partner van [appellante] in ieder geval tijdens de schoolkerstvakantie van 2020 elf dagen verlof, bestaande uit 5 schooldagen, 2 feestdagen en 4 weekenddagen, kon opnemen, hetgeen redelijkerwijs als vakantie kan worden aangemerkt. [appellante] heeft hiermee dus niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar partner zonder meer onmogelijk was om in een reguliere schoolvakantie met het gezin vakantie te houden.
Gelet hierop heeft de directeur redelijkerwijs kunnen besluiten [appellante] geen vrijstelling te verlenen van de verplichting om haar zoon naar school te laten gaan. Dat, zoals [appellante] ter zitting heeft aangevoerd, zij in de schoolkerstvakantie van 2020 niet kon reizen door de maatregelen in verband met COVID-19 is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de directeur desondanks vrijstelling van de leerplicht had moeten verlenen, omdat dit destijds voor alle inwoners van Nederland gold en [appellante] zich daarmee niet onderscheidt van anderen in dezelfde situatie.
Het betoog faalt in zoverre evenzeer.
5.       [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij er niet op mocht vertrouwen dat haar in het besluit op bezwaar niet zou worden tegengeworpen dat zij met haar gezin in een andere schoolvakantie met vakantie kan. Zij voert daartoe aan dat in het besluit van 4 juni 2021 slechts aan haar werd tegengeworpen dat het inkomen van haar partner voor zijn werk als voetballer niet zijn hoofdinkomen is. Zij mocht er daarom op vertrouwen dat als zij kon aantonen dat dit inkomen een belangrijk onderdeel van het gezinsinkomen vormt, zij buiten de schoolvakanties op vakanties mocht gaan. [appellante] voert voorts aan dat de biologische vader van haar zoon in december 2020 wel vrijstelling heeft gekregen om 4 dagen buiten de schoolvakanties met vakantie te gaan.
5.1.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
5.2.    [appellante] heeft geen stukken overgelegd over de in december 2020 aan de biologische vader van haar zoon verleende vrijstelling, zodat het beroep daarop haar alleen al daarom niet kan baten. Daarnaast volgt uit het besluit van 4 juni 2021 niet dat de directeur aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag heeft gelegd dat het inkomen van de partner van [appellante] voor zijn werk als voetballer niet zijn hoofdinkomen is. De directeur heeft weliswaar voorafgaand aan het besluit van 4 juni 2021 bij e-mail van 2 juni 2021 aan [appellante] te kennen gegeven dat zij moet aantonen dat het inkomen van haar partner voor zijn werk bij SteDoCo zijn hoofdinkomstenbron is, maar in die e-mail heeft de directeur eveneens verwezen naar de beoordeling van de vraag of de partner van [appellante] seizoensgebonden werk heeft dat het voor het gezin onmogelijk maakt om in de schoolvakanties op vakantie te gaan. De directeur heeft voorts in de brief van 1 december 2021, waarin de ontvangst van het bezwaarschrift van [appellante] is bevestigd, gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO8268). In die uitspraak gaat het ook om de vraag of de werkzaamheden van verzoeker het onmogelijk maken om in een schoolvakantie op vakantie te gaan. Het vorenstaande betekent dat er geen sprake is van een situatie waaraan [appellante] het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat het verzoek zou worden toegewezen als zij zou aantonen dat het inkomen van haar partner voor zijn werk bij SteDoCo een belangrijk onderdeel van het gezinsinkomen vormt.
5.3.    Het betoog faalt.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
7.       De directeur hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023
809
BIJLAGE
Leerplichtwet 1969
Artikel 1
Deze wet verstaat onder:
[…]
d. "hoofd":
1. hij die met de leiding van de school is belast;
[…]
Artikel 2
1. Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt.
[…]
Artikel 11
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting te zorgen dat de jongere de school waarop hij staat ingeschreven, geregeld bezoekt, en de leerplichtige die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt alsmede de jongere die kwalificatieplichtig is, zijn vrijgesteld van de verplichting de school of de instelling geregeld te bezoeken, indien
[…]
f. de jongere vanwege de specifieke aard van het beroep van één van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen slechts buiten de schoolvakanties met hen op vakantie kan gaan;
[…]
Artikel 13a
1. Een beroep op vrijstelling wegens vakantie van de jongere, bedoeld in artikel 11, onder f, kan slechts worden gedaan indien het hoofd op aanvraag van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen verlof heeft verleend dat de jongere voor de duur van het verlof de school onderscheidenlijk de instelling niet bezoekt.
2. Verlof als bedoeld in het eerste lid kan door het hoofd slechts eenmaal voor ten hoogste tien dagen per schooljaar worden verleend en kan geen betrekking hebben op de eerste twee lesweken van het schooljaar. Het verlof, bedoeld in de eerste volzin, kan aan de jongere die kwalificatieplichtig is slechts worden verleend tot een evenredig deel van het aantal dagen dat hij op grond van artikel 4c verplicht is onderwijs te volgen.