ECLI:NL:RVS:2023:4315
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing urgentieverklaring voor woning door college van burgemeester en wethouders Den Haag
In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 13 augustus 2021 de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen. [appellante] woont met haar twee kinderen op de tweede etage van een portiekwoning en heeft de aanvraag ingediend omdat zij door fysieke klachten niet kan traplopen en door een psychisch probleem geen gebruik kan maken van een lift. Het college handhaafde de afwijzing op 14 maart 2022, verwijzend naar artikel 4:5 van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019. Het college stelde dat [appellante] haar huisvestingsprobleem op een andere manier kan oplossen, bijvoorbeeld door haar psychische probleem te behandelen. Tevens werd opgemerkt dat [appellante] aangeboden woningen had geweigerd en niet voldoende had gereageerd op passende woningen. Het college concludeerde dat [appellante] binnen drie maanden in staat zou moeten zijn een woning te huren, gezien haar inschrijfduur van negen jaar. Bovendien voldeed zij niet aan de voorwaarden voor urgentie, omdat er geen sprake was van een levensbedreigende of levensontwrichtende situatie.
De rechtbank Den Haag verklaarde op 20 december 2022 het beroep van [appellante] ongegrond. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling oordeelde dat de gronden van [appellante] in hoger beroep een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden was ingegaan. De Afdeling vond geen aanleiding om van het oordeel van de rechtbank af te wijken.
De beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State houdt in dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd en dat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier, en is openbaar uitgesproken op 22 november 2023.