ECLI:NL:RVS:2023:4318

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
22 november 2023
Zaaknummer
202205321/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering watervergunning voor sanering en woningbouw in Abcoude

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A], [appellant B] en [appellant C] tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2022. De zaak betreft de weigering van het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht om aan [appellant A] een watervergunning te verlenen voor het saneren van grond en het ophogen van het maaiveld in boezemgebied op een perceel in Abcoude. De appellanten zijn mede-eigenaren van het perceel en willen vier nieuwe woningen bouwen. Het dagelijks bestuur heeft de vergunning geweigerd omdat de gevraagde ophoging van het maaiveld niet voldoende gecompenseerd zou worden, in strijd met de beleidsregels. Na eerdere rechtszaken en een gewijzigde aanvraag heeft het dagelijks bestuur alsnog een watervergunning verleend, maar de rechtbank verklaarde het beroep van [appellant A] tegen deze vergunning niet-ontvankelijk. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van [appellant A] ongegrond verklaard en het hoger beroep van [appellant B] en [appellant C] niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant A] geen procesbelang meer had, omdat de gewijzigde aanvraag was goedgekeurd en de watervergunning was verleend.

Uitspraak

202205321/1/R1.
Datum uitspraak: 22 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C], wonend te onderscheidenlijk Amstelveen, Nigtevecht en Houston (VS),
appellanten,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2022 in zaak nr. 21/3592 in het geding tussen:
[appellant A]
en
het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2018 heeft het dagelijks bestuur geweigerd aan [appellant A] een watervergunning te verlenen voor het saneren van grond en het ophogen van het maaiveld in boezemgebied op het perceel aan de [locatie] in Abcoude.
Bij besluit van 20 november 2018 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van [appellant B] en [appellant C] niet-ontvankelijk en dat van [appellant A] deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het besluit van 23 mei 2018 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 20 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft deze uitspraak van de rechtbank bevestigd bij uitspraak van 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2134.
Bij besluit van 20 mei 2021 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 23 mei 2018 gewijzigd en heeft het alsnog aan [appellant A] een watervergunning verleend voor het saneren van grond bij een waterkering en het ophogen van overstroombaar boezemland.
De Afdeling heeft het beroep van [appellant A] tegen dit besluit met toepassing van artikel 6:19, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ter behandeling en beslissing naar de rechtbank verwezen.
Bij mondelinge uitspraak 21 juli 2022 heeft de rechtbank het beroep van [appellant A] tegen het besluit van 20 mei 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A], [appellant B] en [appellant C] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A], [appellant B] en [appellant C] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2023, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. G.C.M. Schipper, advocaat te Heemstede, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. W.D.W. van Aken, M. Koote, M. Schaareman en P.S. Kuyp, zijn verschenen. Verder is ter zitting verschenen ir. J. Kollen, werkzaam bij Sweco, als deskundige aan de zijde van [appellant A].
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant A], [appellant B] en [appellant C] zijn mede-eigenaar van het perceel aan de [locatie] in Abcoude. Op het perceel bevindt zich momenteel één woning met een tuin. Zij willen op een deel van het perceel vier nieuwe woningen bouwen met elk een eigen tuin en een eigen insteekhaven. Met het oog op de bouw van deze vier woningen, heeft [appellant A] een watervergunning aangevraagd. De watervergunning is gevraagd voor het dempen van een indirecte berging en het graven van vier insteekhavens, de aanleg van een groene oeverzone, het saneren en ontgraven van de woningbouwlocatie, het ophogen van het maaiveld in de tuin van de bestaande woning en het aanbrengen van oeverbeschoeiing bij de insteekhavens.
2.       Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 23 mei 2018 geweigerd de watervergunning te verlenen, omdat het verlies aan waterberging als gevolg van de door [appellant A] gevraagde ophoging van het maaiveld met in totaal 21,21 cm onvoldoende wordt gecompenseerd. Volgens het dagelijks bestuur mag zonder compenserende maatregelen het maaiveld met maximaal 9,22 cm worden opgehoogd. Deze grens is gebaseerd op de geschatte reële bodemdaling over de afgelopen 20 jaar. Deze bodemdaling valt volgens het dagelijks bestuur onder normaal onderhoud. Voor de resterende gevraagde ophoging van het maaiveld met 11,99 cm moeten volgens het dagelijks bestuur wel compenserende maatregelen getroffen worden. Omdat het verlies aan waterberging onvoldoende wordt gecompenseerd, voldoet het aangevraagde project niet aan artikel 11.5 van de Beleidsregels Keurvergunningen (hierna: de beleidsregels). Het dagelijks bestuur heeft de gevraagde vergunning daarom geweigerd. De weigering is, met aanvulling van de motivering in bezwaar, onherroepelijk geworden na de in het procesverloop vermelde uitspraak van de Afdeling van 22 september 2021.
3.       Hangende de hogerberoepsprocedure over de weigering om de gevraagde watervergunning te verlenen, heeft het dagelijks bestuur naar aanleiding van de oorspronkelijke aanvraag en een aanvulling daarop van 17 mei 2021 met de "Notitie compensatie boezemberging" van Sweco van 12 mei 2021 bij besluit van 20 mei 2021 alsnog een watervergunning verleend. De Afdeling heeft in de hiervoor vermelde uitspraak van 22 september 2021 overwogen dat dit besluit, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht wordt eveneens onderwerp te zijn van dit geding. De Afdeling heeft aanleiding gezien om het van rechtswege ontstane beroep van [appellant A] tegen dit besluit van 20 mei 2021 met toepassing van artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb ter behandeling en beslissing naar de rechtbank te verwijzen.
Beoordeling van het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant B] en [appellant C].
4.       [appellant B] en [appellant C] hebben beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 20 mei 2021. Op de zitting van de rechtbank hebben zij dat beroep ingetrokken. Gelet hierop staat artikel 6:13, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, er aan in de weg dat [appellant B] en [appellant C] hoger beroep kunnen instellen tegen de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant B] en [appellant C], moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beoordeling van het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant A].
5.       [appellant A] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang bij zijn beroep.
Volgens [appellant A] heeft de rechtbank met dit oordeel de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2021 niet in acht genomen. Uit de beslissing van de Afdeling in die zaak om het van rechtswege ontstane beroep tegen de watervergunning van 20 mei 2021 met toepassing van artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb naar de rechtbank te verwijzen, volgt namelijk dat de Afdeling belang aanwezig achtte. Dat betekent dat alleen al daarom de aanwezigheid van procesbelang een gegeven is, waar de rechtbank aan gebonden is, aldus [appellant A].
Bovendien heeft het dagelijks bestuur de watervergunning weliswaar verleend overeenkomstig zijn aanvraag, maar is het daarmee niet aan zijn bezwaren tegemoet gekomen, omdat hij nog steeds wezenlijk beperkt wordt in zijn eigendomsrecht. Hierover heeft [appellant A] aangevoerd dat hij onder druk van het dagelijks bestuur bij de gewijzigde aanvraag is uitgegaan van gegevens over de bodemdaling van het waterschap, die onjuist blijken te zijn. Doordat het dagelijks bestuur bij de vergunningverlening op basis van deze aanvraag van onjuiste feiten is uitgegaan, is onder meer een te zware compensatieverplichting voor het verlies aan waterberging opgenomen in voorschrift 7.1 van de watervergunning. Met verwijzing naar een notitie van Sweco van 24 november 2021 stelt [appellant A] dat het dagelijks bestuur de berekening van de benodigde compensatie ten onrechte heeft gebaseerd op een geschatte bodemdaling van 9,22 cm over de afgelopen periode van 20 jaar. Uitgaande van de door Sweco vastgestelde grotere bodemdaling in de afgelopen 20 jaar biedt het aanbrengen van waterberging met een capaciteit van in totaal 393 m³ voldoende compensatie, terwijl in het vergunningvoorschrift een minimale bergingscapaciteit van 1171 m³ wordt voorgeschreven. Omdat het dagelijks bestuur bij de vergunningverlening al bekend was met de door Sweco gebruikte landmeetkundige gegevens uit 2005 op grond waarvan tot een kleinere compensatieplicht wordt gekomen, had het dagelijks bestuur daar volgens [appellant A] niet aan voorbij mogen gaan.
5.1.    Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
"Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."
Het vijfde lid luidt:
"De bestuursrechter kan het beroep tegen het nieuwe besluit echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is."
5.2.    [appellant A] heeft in zijn bij de Afdeling ingebrachte zienswijze  geen bezwaren naar voren gebracht tegen de watervergunning op zichzelf, maar wel tegen aan de vergunning verbonden voorschriften omdat daarin volgens hem een te zware compensatieverplichting zou zijn opgenomen. Aangezien [appellant A] zich niet met dit gedeelte van de verleende watervergunning kon verenigen, is van de zijde van [appellant A] van rechtswege een beroep ontstaan tegen de vergunning. Anders dan [appellant A] betoogt, betekent dat echter niet dat de rechtbank niet meer zou moeten beoordelen of er (nog steeds) sprake is van procesbelang. De rechtbank moet hoe dan ook het procesbelang beoordelen, aan de hand van de stand van zaken op dat moment. Dat [appellant A] het niet eens is met de vergunningvoorschriften en er dus belang bij heeft dat deze niet onverkort in stand blijven, laat onverlet dat de rechtbank bij de beoordeling van de beroepsgronden tot het oordeel kan komen dat daarover in de aanhangige beroepsprocedure geen oordeel gegeven kan worden.
De rechtbank is in dit geval terecht tot dat oordeel gekomen. [appellant A] heeft hangende de hogerberoepsprocedure over de weigering om de watervergunning te verlenen in overleg met het dagelijks bestuur de aanvraag gewijzigd. De wijziging voorziet er in dat de volgens het dagelijks bestuur benodigde compensatie voor verlies aan waterbergingscapaciteit alsnog volledig wordt gerealiseerd doordat in het plan 1.171 m³ bergingsruimte is opgenomen. Het dagelijks bestuur heeft de watervergunning overeenkomstig deze gewijzigde aanvraag verleend. Daarmee heeft [appellant A] gekregen wat hij met de gewijzigde aanvraag heeft gevraagd.
De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat [appellant A] desondanks belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de verleende watervergunning. De omstandigheid dat [appellant A] zich onder druk gezet voelde om bij de gewijzigde aanvraag de volgens hem onjuiste gegevens over de bodemdaling en de daarop gebaseerde compensatieplicht te gebruiken, omdat het dagelijks bestuur alleen dan alsnog een watervergunning wilde verlenen, leidt niet tot dat oordeel. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, had [appellant A] de gronden over de omvang van de compensatieplicht en de daaraan ten grondslag liggende gegevens in de procedure over de afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag kunnen en moeten aanvoeren. Aan deze weigering lag namelijk ten grondslag dat het maaiveld zonder compensatie opgehoogd mag worden met 9,22 cm, zijnde de bodemdaling van de afgelopen 20 jaar, en dat voor een verdere ophoging van het maaiveld tot 21,21 cm compenserende maatregelen nodig zijn. [appellant A] heeft echter in die procedure de in aanmerking genomen bodemdaling van 9,22 cm over de afgelopen 20 jaar niet betwist. Dat compenserende maatregelen getroffen moeten worden, voor zover het maaiveld met meer dan 9,22 cm wordt opgehoogd, kan daarom in deze procedure over de verleende watervergunning niet alsnog ter discussie worden gesteld.
Voor zover [appellant A] heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur bij de beoordeling van de gewijzigde aanvraag de landmeetkundige gegevens uit 2005 had moeten gebruiken, slaagt dat niet. Het dagelijks bestuur moet op grondslag van de aanvraag beslissen en hoeft daarvan niet af te wijken als het aangevraagde in overeenstemming is met het recht.
De Afdeling overweegt tot slot dat het dagelijks bestuur de gewijzigde aanvraag heeft getoetst aan de Keur 2017 op grond waarvan de watervergunning kon worden verleend. Het dagelijks bestuur zou een nieuwe aanvraag hebben moeten toetsen aan de Keur 2019. Niet in geschil is dat het ophogen van grond in het boezemgebied op grond van de Keur 2019 niet meer is toegestaan, zodat de aanvraag zou zijn afgewezen
Het betoog faalt.
Conclusie
6.       Het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant B] en [appellant C], is niet-ontvankelijk.
Het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant A], is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.       Het dagelijks bestuur hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant B] en [appellant C], niet-ontvankelijk;
II.       verklaart het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant A], ongegrond;
III.      bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Uylenburg
voorzitter
w.g. Deen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023
604