ECLI:NL:RVS:2023:4396

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2023
Publicatiedatum
29 november 2023
Zaaknummer
202107877/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergunning voor omzetting van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimten in Amsterdam

Op 1 oktober 2019 verleende het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een vergunning aan [vergunninghouder] voor het omzetten van één zelfstandige woonruimte naar vier onzelfstandige woonruimten. De Vereniging van Eigenaars (VvE) heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, wat op 10 maart 2020 ongegrond werd verklaard. De VvE ging in beroep, en terwijl dit beroep liep, trok het college op 19 januari 2021 de vergunning in en verleende een nieuwe vergunning voor het omzetten naar drie onzelfstandige woonruimten. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de VvE gegrond en vernietigde het besluit van 19 januari 2021, omdat het college niet had onderzocht of het quotum voor de wijk was bereikt volgens de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 augustus 2023 behandeld. Het college betoogde dat de rechtbank de overgangsbepaling van de Huisvestingsverordening onjuist had uitgelegd. De Afdeling oordeelde dat de aanvraag beoordeeld moet worden op basis van de Huisvestingsverordening zoals deze gold op het moment van indiening van de aanvraag, en niet op basis van de regelgeving ten tijde van het besluit op bezwaar. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de VvE ongegrond. Het besluit van 23 november 2021 werd ook vernietigd, omdat het was genomen ter uitvoering van de vernietigde uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

202107877/1/A2.
Datum uitspraak: 29 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2021 in zaak nr. 20/2356 in het geding tussen:
het college
en
de Vereniging van Eigenaars van Bovenover 1-131 en Benedenlangs 1-75, Blok A (hierna: de VvE), gevestigd te Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het omzetten van één zelfstandige woonruimte naar vier onzelfstandige woonruimten op het adres [locatie] in Amsterdam.
Bij besluit van 10 maart 2020, bekendgemaakt op 11 maart 2020, heeft het college het door de VvE daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 januari 2021, bekendgemaakt op 25 januari 2021, heeft het college de omzettingsvergunning van 1 oktober 2019 ingetrokken en een vergunning verleend voor het omzetten van dezelfde zelfstandige woonruimte naar drie onzelfstandige woonruimten.
Bij uitspraak van 22 oktober 2021 heeft de rechtbank het door de VvE daartegen van rechtswege ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 januari 2021 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 23 november 2021, bekendgemaakt op 7 december 2021, heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van 22 oktober 2021 opnieuw op het bezwaar van de VvE beslist en dit bezwaar ongegrond verklaard.
De VvE heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2023, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.D. Hosper, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 21 augustus 2019 heeft [vergunninghouder] een aanvraag ingediend voor het omzetten van één zelfstandige woonruimte naar vier onzelfstandige woonruimten op het adres [locatie] in Amsterdam. [vergunninghouder] heeft de woonruimte in eigendom. Zij heeft de vergunning aangevraagd voor ‘Huis voor je Kind’. Op 1 oktober 2019 heeft het college de gevraagde omzettingsvergunning verleend. De VvE, waaronder de woonruimte op [locatie] valt, heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaar is op 10 maart 2020 ongegrond verklaard. Daartegen heeft de VvE beroep ingesteld.
2.       Het college heeft hangende het beroep van de VvE op 19 januari 2021 de eerder verleende vergunning ingetrokken en een nieuwe vergunning verleend voor het omzetten van één zelfstandige woonruimte naar drie onzelfstandige woonruimten. Het door de VvE ingestelde beroep was mede tegen dit besluit gericht. Het oordeel van de rechtbank ziet op het besluit van 19 januari 2021.
Oordeel van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft het beroep van de VvE tegen het besluit van 19 januari 2021 gegrond verklaard en geoordeeld dat het college, voordat zij de omzettingsvergunning verleende, ten onrechte niet heeft onderzocht of het quotum voor de wijk al was bereikt. Dit quotum is geregeld in de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (hierna: Hvv 2020). De rechtbank heeft overwogen dat de heroverweging in bezwaar in beginsel dient plaats te vinden met inachtneming van de omstandigheden en de regelgeving op het tijdstip van de heroverweging, dus ten tijde van het besluit van 19 januari 2021, tenzij sprake is van een uitzondering op deze hoofdregel. In dit geval gaat het om een vergunning voor het omzetten van zelfstandige in onzelfstandige woonruimten als bedoeld in artikel 3.1.1, derde lid, aanhef en onder c, van de Hvv 2020. Uit de overgangsbepaling in artikel 5.1, derde lid, van de Hvv 2020 volgt dat aanvragen worden beoordeeld op grond van de Huisvestingsverordening zoals deze geldt op het moment van indiening van de aanvraag, met uitzondering van artikel 3.1.1 van de Hvv 2020. Omdat het in dit geval gaat om een aanvraag op grond van dat artikel, betekent dit dat niet de regelgeving ten tijde van de aanvraag (Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: Hvv 2016)), maar de regelgeving ten tijde van het besluit van 25 januari 2021, te weten de Hvv 2020, op die aanvraag van toepassing is.  De quotumvoorwaarde voor een omzettingsvergunning maakt daarom onderdeel uit van de leefbaarheidstoets. Het college heeft volgens de rechtbank ten onrechte niet onderzocht of het quotum voor de wijk al is bereikt.
Hoger beroep en beoordeling ervan
3.1.    Het college komt alleen op tegen het hiervoor onder 3 vermelde oordeel van de rechtbank en niet tegen het oordeel over de gedeeltelijke tegemoetkoming aan het beroep van de VvE en de proceskosten.
3.2.    Het college betoogt dat de rechtbank de overgangsbepaling van artikel 5.1, derde lid, van de Hvv 2020 onjuist heeft uitgelegd. Volgens het college moet deze bepaling zo worden gelezen dat getoetst moet worden aan de huisvestingsverordening zoals deze gold ten tijde van de aanvraag, dus in dit geval de Hvv 2016. Dit volgt ook uit de toelichting bij de overgangsbepaling en is nadien duidelijker in de regelgeving opgenomen. Daarbij komt dat het volgens het college altijd de bedoeling is geweest dat de datum van aanvraag bepalend is.
3.3.    De Afdeling is anders dan de rechtbank van oordeel dat uit de overgangsbepaling niet volgt dat een aanvraag op grond van artikel 3.1.1. van de Hvv 2020 wordt beoordeeld op grond van de regelgeving ten tijde van het besluit op bezwaar. De aanvraag moet worden beoordeeld op grond van de Huisvestingsverordening zoals deze geldt op het moment van indiening van de aanvraag. De Afdeling zal dit oordeel hierna motiveren.
3.4.    Op het moment van de aanvraag in 2019 was de Hvv 2016 van toepassing. Ten tijde van het gewijzigde besluit van 19 januari 2021 was de Hvv 2020 inmiddels in werking getreden
3.5.    Artikel 3.1.1 van de Hvv 2020 is opgenomen in paragraaf 1 van deze verordening. Deze paragraaf ziet op het werkingsgebied.
Het eerste lid van dit artikel luidt: "Als woonruimten waarvoor de vergunningplicht geldt als bedoel in artikel 21, onderdelen a, b, c en d van de Huisvestingswet zijn alle woonruimten in de gemeente Amsterdam aangewezen. "Het derde lid, aanhef en onder c, van dit artikel luidt: ‘’Het is verboden om woonruimte als bedoeld in het eerste lid zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte(n) om te zetten of omgezet te houden.’’
Artikel 5.1, derde lid, van de Hvv 2020 is de overgangsbepaling en luidt: ‘’Aanvragen van vergunningen, urgentieverklaringen en andere besluiten worden beoordeeld op grond van de Huisvestingsverordening zoals deze geldt op het moment van indiening van de aanvraag met uitzondering van artikel 3.1.1.’’
3.6.    Het college heeft op de zitting erkend dat de tekst van de overgangsbepaling zoals opgenomen in artikel 5.1, derde lid, van de Hvv 2020 geen uitsluitsel geeft over de vraag welke versie van de Huisvestingsverordening van toepassing is. Het gaat om de uitleg van de zinsnede "met uitzondering van artikel 3.1.1." De Afdeling is van oordeel dat de tekst van deze overgangsbepaling, mede gelet op het besprokene op de zitting, voor meerdere uitleg vatbaar is. Daarom zal de Afdeling de toelichting bij en de bedoeling van de overgangsbepaling, zoals door het college op de zitting toegelicht, in haar oordeelsvorming betrekken.
3.7.    In de toelichting bij artikel 5.1, derde lid, van de Hvv 2020 staat:
"Ten eerste worden in het derde en vierde lid algemene overgangsrechtelijke bepalingen geactualiseerd. Deze houden in dat aanvragen van vergunningen, urgentieverklaringen en andere besluiten worden beoordeeld op grond van de Huisvestingsverordening zoals geldend op het moment van indiening van de aanvraag en dat met betrekking tot bestuurlijke sancties of beschikkingen tot weigering, wijziging of intrekking daarvan, die nog niet onherroepelijk zijn, de op het moment van het besluit geldende Huisvestingsverordening van toepassing blijft. Dit geldt voor alle aanvragen en bestuurlijke besluiten op basis van de Huisvestingsverordening, ook die in het verleden liggen. Alleen ten aanzien van het werkingsgebied als bedoeld in artikel 3.1.1 geldt voorgaande niet, en is sprake van een ex-nunc toetsing met betrekking tot aanvragen van vergunningen urgentieverklaringen en andere besluiten."
3.8.    Het college heeft in hoger beroep en op de zitting bij de Afdeling nader toegelicht dat het de bedoeling is geweest dat alleen ten aanzien van het werkingsgebied geregeld in artikel 3.1.1, eerste lid, de ex-tunc toetsing op grond van artikel 5.1, derde lid, niet geldt, en dus sprake is van een
ex nunc-toetsing. Volgens het college is dit artikel ook altijd op deze wijze toegepast. In een latere versie van de Hvv is de bepaling in deze zin nader verduidelijkt.
3.9.    Gelet op het voorgaande moet de overgangsbepaling van artikel 5.1, derde lid, van de Hvv 2020 aldus worden uitgelegd dat de uitzondering enkel ziet op het werkingsgebied. Dit wordt ex nunc getoetst. De aanvraag wordt ex tunc beoordeeld, te weten op grond van de Huisvestingsverordening zoals deze geldt op het moment van indiening van de aanvraag. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld moet een aanvraag op grond van artikel 3.1.1 van de Hvv 2020 daarom niet worden beoordeeld op grond van de regelgeving ten tijde van het besluit op bezwaar.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt, voor zover aangevallen, vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van
19 januari 2021 alsnog ongegrond verklaren.
5.       Bij besluit van 23 november 2021 heeft het college gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door de VvE gemaakte bezwaar. Nu dit besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, is door de vernietiging van die uitspraak de grondslag van dat besluit komen te ontvallen, zodat het reeds daarom dient te worden vernietigd.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van het college gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2021 in zaak nr. AMS 20/2356, voor zover aangevallen;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingediende beroep ongegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 23 november 2021.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. C.H. Bangma en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Bindels
griffier
29 november 2023
85-1068