ECLI:NL:RVS:2023:443

Raad van State

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
202201315/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van drie vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, die op 3 februari 2022 hun beroep tegen de afwijzing van hun aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 10 februari 2021 de aanvraag afgewezen en het bezwaar van de vreemdelingen op 22 juni 2021 ongegrond verklaard. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. P.C.M. van Schijndel, hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen 'more than the normal emotional ties' bestaan tussen de vreemdelingen en hun in Nederland verblijvende zoon en broer. De Afdeling verwijst naar een eerdere uitspraak waarin is bepaald dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een belangenafweging moet verrichten, wat in dit geval niet is gebeurd. De Afdeling oordeelt dat de grief van de vreemdelingen slaagt en verklaart het hoger beroep gegrond.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het besluit van de staatssecretaris van 22 juni 2021 wordt eveneens vernietigd. De staatssecretaris moet binnen twaalf weken een nieuw besluit nemen, waarbij hij de vreemdelingen moet horen en een nieuwe belangenafweging moet maken. De proceskosten van de vreemdelingen worden vergoed door de staatssecretaris, tot een bedrag van € 2.511,00, dat geheel is toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.

Uitspraak

202201315/1/V2.
Datum uitspraak: 2 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2] en [de vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 3 februari 2022 in zaak nr. 21/4201 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 22 juni 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       In de eerste grief klagen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. De rechtbank heeft deze overweging namelijk gebaseerd op haar oordeel dat er geen ‘more than the normal emotional ties’ bestaan tussen de vreemdelingen en hun in Nederland verblijvende zoon en broer. De rechtbank en de staatssecretaris kunnen echter niet meer volstaan met deze vaststelling. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een alle relevante feiten en omstandigheden omvattende belangenafweging moet verrichten. Deze belangenafweging heeft de staatssecretaris niet verricht. De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 22 juni 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet binnen twaalf weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen. Daarbij moet de staatssecretaris uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen. Gelet hierop moet de staatssecretaris de vreemdelingen op de voet van artikel 7:2 van de Awb horen, tenzij zich een uitzondering als genoemd in artikel 7:3, aanhef en onder c, d of e, van de Awb voordoet. Met inachtneming van de daarbij vergaarde feiten en omstandigheden moet de staatssecretaris opnieuw een standpunt innemen over de vraag of tussen betrokkenen meer dan normale emotionele banden bestaan en moet hij de vereiste belangenafweging verrichten. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep en hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 3 februari 2022 in zaak nr. 21/4201;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 22 juni 2021, V-[…],
V-[…], V-[…];
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2023
307-1021