ECLI:NL:RVS:2023:4476

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
202301110/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 23 januari 2023 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een document dat duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 3 maart 2020 de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling volgens hem niet aannemelijk had gemaakt dat zij vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf had gehad als Unieburger. De vreemdeling, die de Spaanse nationaliteit heeft en sinds 20 juni 2011 in Nederland verblijft, heeft in hoger beroep aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de stukken die zij had overgelegd over haar inkomen en uitgaven.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de vreemdeling gegrond verklaard. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vijf jaar lang onafgebroken rechtmatig verblijf heeft gehad. De rechtbank had dit niet onderkend. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris van 18 juli 2022. De staatssecretaris moet nu een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarbij hij rekening moet houden met de overgelegde bewijsstukken van de vreemdeling. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202301110/1/V3.
Datum uitspraak: 4 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 januari 2023 in zaak nr. NL22.15804 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000, waaruit een duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 18 juli 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Ceylan, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Spaanse nationaliteit en verblijft sinds 20 juni 2011 in Nederland. De staatssecretaris heeft haar aanvraag afgewezen, omdat zij volgens hem niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf als Unieburger heeft gehad. Deze uitspraak gaat over de vraag of hij dat deugdelijk heeft gemotiveerd.
2.       De vreemdeling klaagt in grief 2 over het oordeel van de rechtbank dat zij haar middelen van bestaan onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en dat de staatssecretaris om die reden geen doorslaggevende waarde heeft hoeven hechten aan het feit dat de vreemdeling in de relevante periode geen beroep heeft gedaan op sociale voorzieningen.
2.1.    Deze grief slaagt. De Afdeling legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel komt.
2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2502, onder 19.5 en 19.6), is de omstandigheid dat geen beroep is gedaan op het socialebijstandsstelsel een zelfstandig onderdeel in de beoordeling van de staatssecretaris van de vraag of een Unieburger over voldoende middelen van bestaan beschikt. De staatssecretaris moet, in het geval de economisch inactieve Unieburger aantoont te beschikken over middelen die aanzienlijk onder het normbedrag liggen, aan de omstandigheid dat die Unieburger geen beroep heeft gedaan op het socialebijstandsstelsel uitdrukkelijk betekenis toekennen. Hij mag daarbij niet van de Unieburger verlangen dat deze aannemelijk maakt volledig door iemand anders onderhouden te worden. Van het hebben van voldoende middelen kan ook sprake zijn als geringe middelen tegenover structureel lage uitgaven staan.
2.3.    De staatssecretaris heeft in het besluit van 18 juli 2022 wel benoemd dat de vreemdeling nooit een beroep heeft gedaan op de bijstand, maar hij heeft niet toegelicht hoe hij dat bij zijn beoordeling heeft betrokken. Dat klemt temeer omdat de vreemdeling er in hoger beroep terecht op wijst dat zij bij haar aanvraag en in de bezwaarfase veel stukken heeft overgelegd over haar inkomen. Het gaat hierbij onder andere om belastingaangiftes, jaaropgaves, loonstrookjes, arbeidsovereenkomsten, bankafschriften en polisbladen van zorgverzekeringen. Uit deze stukken volgt duidelijk dat de vreemdeling in ieder geval vanaf haar aankomst op 20 juni 2011 tot en met 2016, dus een aaneengesloten periode van minstens vijf jaar, heeft gewerkt en daaruit een inkomen heeft gehad. Uit de aangiftes inkomstenbelasting en verklaringen van geregistreerd inkomen volgt dat de Belastingdienst een brutojaarinkomen heeft geregistreerd van:
2011: € 4.931
2012: € 460
2013: € 5.064
2014: € 4.463
2015: € 6.505
2016: € 6.275
2.4.    Hoewel deze bedragen wijzen op een inkomen dat lager is dan het normbedrag (artikel 8.12, derde lid, van het Vb 2000), is dit ook niet verwaarloosbaar. Bovendien heeft de staatssecretaris in het besluit van 18 juli 2022 erkend dat de vreemdeling vanaf 20 juni 2011 tot en met 31 maart 2012 rechtmatig verblijf als werknemer heeft gehad. Uit het overzicht hierboven blijkt echter dat het brutojaarinkomen van de vreemdeling in 2013, 2015 en 2016 hoger en in 2014 niet significant lager was dan in de periode waarin zij door de staatssecretaris wel als werknemer is aangemerkt. Voor het jaar 2012 heeft de vreemdeling al in bezwaar toegelicht en met stukken gestaafd waarom zij dat jaar minder kon werken, namelijk door een operatie. Ook heeft zij toegelicht hoe zij dat jaar in haar onderhoud heeft voorzien.
2.5.    Naast stukken over haar inkomen heeft de vreemdeling ook stukken overgelegd over haar uitgaven en vaste lasten. Uit de stukken volgt dat zij in de betreffende periode beschikte over een zorgverzekering. Ook heeft zij drie huurovereenkomsten overgelegd: een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd vanaf september 2014 (huur € 434 per maand, samen met haar zus); een huurovereenkomst voor bepaalde tijd van mei tot en met november 2016 (huur € 375 per maand, alleen); en ten slotte een huurovereenkomst voor bepaalde tijd van maart 2018 tot en met december 2018 (huur € 250 per maand, alleen).
2.6.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de vreemdeling met deze stukken, in samenhang bezien, naar het oordeel van de Afdeling wel degelijk concreet bewijs aangedragen over haar inkomsten in de desbetreffende periode en ook over de vraag hoe zij hiervan kon rondkomen zonder een beroep te doen op het socialebijstandsstelsel. De staatssecretaris heeft in het besluit van 18 juli 2022 daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd waarom de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vijf jaar lang onafgebroken rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 18 juli 2022 wordt vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 januari 2023 in zaak nr. NL22.15804;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 18 juli 2022, V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.H. van Breda en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2023
846