ECLI:NL:RVS:2023:4623

Raad van State

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
202207119/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing urgentieverklaring door college van burgemeester en wethouders Den Haag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. [appellante] heeft op 6 januari 2021 een aanvraag ingediend omdat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Hij is gediagnostiseerd met een chronische depressie en PTSS, en stelt dat het ontbreken van rust en stabiliteit zijn psychische gezondheid negatief beïnvloedt. Daarnaast heeft hij de feitelijke zorg voor zijn 16-jarige zoon. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019, omdat er volgens hen geen urgent huisvestingsprobleem is. De rechtbank Den Haag heeft de afwijzing van het college bevestigd, maar [appellante] is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 24 oktober 2023 heeft [appellante] zijn situatie toegelicht, waarbij hij verwees naar een verslag van een gedragswetenschapper. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het college de situatie van de zoon van [appellante] niet voldoende heeft meegewogen in hun besluitvorming. De Afdeling concludeert dat het besluit van het college gebrekkig tot stand is gekomen en vernietigt het besluit van 20 oktober 2021. De Afdeling draagt het college op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de zoon van [appellante] in acht moeten worden genomen. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

202207119/1/A2.
Datum uitspraak: 13 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 november 2022 in zaak nr. 21/6902 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2021 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 20 oktober 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 24 oktober 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, vergezeld door [gemachtigde], medewerker jeugdzorg, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Tjon-Man-Tsoi, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] heeft op 6 januari 2021 een aanvraag voor een urgentieverklaring gedaan bij het college omdat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. [appellante] is gediagnostiseerd met een chronische depressie en PTSS, en hij stelt dat het ontbreken van rust en stabiliteit ervoor zorgt dat hij psychisch hard achteruit gaat. Verder stelt [appellante] dat hij al drie jaar de feitelijke zorg heeft voor zijn minderjarige zoon, die inmiddels 16 jaar is. Op de zitting heeft [appellante] de noodzaak toegelicht van een zelfstandige woning voor hem en zijn zoon. Hij heeft daarbij onder meer verwezen naar verslag van de gedragswetenschapper a.i. Forensische Jeugd bij E 25 Zorg en Welzijn van 31 augustus 2023.
2.       Het college heeft de aanvraag afgewezen op grond van de algemene weigeringsgronden van artikel 4:5, aanhef en onder b, c, m en n, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019. Volgens het college is er geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem. Ook had [appellante] zijn woonprobleem op een andere wijze kunnen oplossen en reageert [appellante] zonder legitieme noodzaak slechts in een beperkt zoekgebied in plaats van in de hele regio Haaglanden. Ten slotte stond [appellante] in de laatste twee jaar voorafgaand aan de aanvraag niet ingeschreven als bewoner in de basisregistratie personen van de gemeente Den Haag of de regio Haaglanden, waardoor niet is voldaan aan de bindingseis. Het college heeft geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule toe te passen.
Aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht de aanvraag heeft afgewezen omdat er meerdere algemene weigeringsgronden van toepassing zijn. Hierbij heeft de rechtbank onder meer in aanmerking genomen dat [appellante] geen urgent huisvestingsprobleem heeft omdat het feit dat zijn zoon bij hem wil wonen en niet bij zijn moeder, geen omstandigheid is waar het college rekening mee had hoeven houden, omdat de moeder het ouderlijk gezag heeft en de zoon bij haar kan wonen. Ook heeft de rechtbank het college gevolgd in het standpunt dat er geen aanleiding is om de hardheidsclausule toe te passen. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat [appellante] zijn woonprobleem zelf kan oplossen.
Het hoger beroep en de beoordeling daarvan
4.       [appellante] betoogt onder meer dat de rechtbank ten onrechte niet in haar oordeel heeft betrokken dat hij al meerdere jaren de feitelijke zorg voor zijn zoon heeft en dat het college dit had moeten meenemen bij het beoordelen van de aanvraag. Zijn zoon is namelijk door zijn moeder uit huis gezet, heeft de afgelopen tweeëneenhalf jaar geen contact met zijn moeder meer gehad en kan op dit moment ook niet bij zijn moeder wonen. Hij verwijst naar het in hoger beroep overgelegde verslag van de gedragswetenschapper.
5.       Het college heeft de zoon van [appellante] in de besluiten van 19 maart 2021 en 20 oktober 2021 alleen betrokken bij de beoordeling of [appellante] een urgent huisvestingsprobleem heeft in de zin van artikel 4:5, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening en artikel 2.1.2, aanhef en onder m, n en o, van de Beleidsregel. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de zoon van [appellante] bij zijn moeder kan wonen, die ook als enige het ouderlijk gezag over hem heeft. Daarbij heeft het college betrokken dat het dak- en thuislozenloket van de gemeente, na een verzoek van [appellante] om maatschappelijke opvang voor hem en zijn zoon, onderzoek heeft gedaan en dat daaruit onder meer is gebleken dat zijn zoon officieel bij zijn moeder woont en dat de moeder heeft aangegeven dat zij wil dat hij weer thuis komt wonen.
6.       De Afdeling is van oordeel dat het besluit van 20 oktober 2021 op dit punt gebrekkig tot stand is gekomen. De Afdeling licht dat hierna nader toe.
6.1.    Uit het verslag van de gedragswetenschapper blijkt dat gesprekken zijn gevoerd met de zoon, zijn moeder en zijn vader. De gedragswetenschapper heeft vastgesteld dat, gelet op de gespannen relatie tussen de vader en de moeder, maar vooral gelet op de ernstig verstoorde relatie tussen de zoon en de moeder, het van belang is dat de zoon bij zijn vader woont. De zoon ervaart hier namelijk rust, sociaal-emotionele nabijheid en ondersteuning. Terugkeer naar het huis van de moeder en hier voltijds wonen, voordat er sprake is van contactherstel, is pedagogisch niet verantwoord volgens de gedragswetenschapper. Op de zitting heeft de medewerker van jeugdzorg hier nog aan toegevoegd dat de zoon verlatingsangst en hechtingsproblematiek heeft ontwikkeld. Zijn vader is volgens jeugdzorg de enige stabiele factor waardoor hem weghalen bij zijn vader heel veel risico’s meebrengt.
6.2.    [appellante] heeft naar het oordeel van de Afdeling met het verslag van de gedragswetenschapper en wat op de zitting door de medewerker van jeugdzorg naar voren is gebracht, overtuigend aangetoond dat, hoewel hij geen ouderlijk gezag heeft, zijn situatie al geruime tijd feitelijk gelijk kan worden gesteld met die van een ouder die gezag uitoefent. Het college heeft de zoon van [appellante] bij de beoordeling wel meermaals genoemd, maar daarbij niet onderzocht of er voor de zoon een noodzaak bestaat om voltijds bij zijn vader te wonen. Er is om die reden, anders dan waar de rechtbank vanuit lijkt te zijn gegaan, dan ook geen sprake van een situatie waarin het gaat om de enkele voorkeur van het kind om liever bij zijn vader dan bij zijn moeder te wonen. Gelet hierop had het college de minderjarige zoon als onderdeel van het huishouden van [appellante] moeten meenemen in de beoordeling van de aanvraag, zoals bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid, van de Beleidsregel, al dan niet met toepassing van de hardheidsclausule. Door dit niet te doen is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen.
6.3.    Het betoog slaagt.
7.       De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld welke gevolgen dit heeft voor het besluit van 20 oktober 2021. Het college heeft namelijk meerdere algemene weigeringsgronden ten grondslag gelegd aan dit besluit. De Afdeling is evenwel van oordeel dat het besluit van 20 oktober 2021 niet in stand kan blijven. Daargelaten of het college de algemene weigeringsgronden uit artikel 4:5, aanhef en onder b, c, m en n, van de Huisvestingsverordening aan [appellante] heeft kunnen tegenwerpen, mede gelet op de feitelijke zorg die hij heeft voor zijn zoon, heeft het college in ieder geval in het kader van de hardheidsclausule onvoldoende gemotiveerd waarom, gelet op de belangen van de minderjarige zoon van [appellante], het desondanks geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule. De Afdeling zal daarom het besluit van 20 oktober 2021 vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
7.1.    Het betoog slaagt. De overige door [appellante] aangevoerde gronden behoeven daarom geen bespreking.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is gegrond en de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] gegrond verklaren, het besluit van 20 oktober 2021 vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Dit betekent dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar moet nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Proceskosten
9.       Het college moet de proceskosten van [appellante] op de hierna vermelde wijze vergoeden.
Judiciële lus
10.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 november 2022 in zaak nr. 21/6902;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 20 oktober 2021;
V.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op om binnen twaalf weken na deze uitspraak met inachtneming van wat hierin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
VI.     bepaalt dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het in beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.348,00, geheel toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 vergoedt;
IX.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023
154-1064