ECLI:NL:RVS:2023:4629

Raad van State

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
202206056/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap van een appellante wegens onvoldoende inspanning om Azerbeidzjaanse nationaliteit te verliezen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 13 december 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen de intrekking van haar Nederlanderschap door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De appellante had op 3 april 2014 de Nederlandse nationaliteit verkregen onder de voorwaarde dat zij afstand zou doen van haar Azerbeidzjaanse nationaliteit. De staatssecretaris heeft op 19 augustus 2019 het Nederlanderschap ingetrokken, omdat de appellante niet al het mogelijke had gedaan om haar Azerbeidzjaanse nationaliteit te verliezen, zoals vereist door de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De appellante betoogde dat de rechtbank in strijd met artikel 6 van het EVRM had gehandeld door haar niet de gelegenheid te geven te reageren op nieuwe standpunten van de staatssecretaris tijdens de zitting. De Afdeling oordeelde dat de appellante tevergeefs betoogde dat de uitspraak van de rechtbank in strijd was met het beginsel van hoor en wederhoor, aangezien zij zelf had besloten niet op de zitting te verschijnen. De Afdeling bevestigde dat de staatssecretaris rechtmatig had gehandeld bij de intrekking van het Nederlanderschap, en dat de intrekking gerechtvaardigd was op basis van het afstandsvereiste. De appellante had niet aangetoond dat het voor haar onmogelijk was om afstand te doen van haar Azerbeidzjaanse nationaliteit. De Afdeling concludeerde dat de intrekking van het Nederlanderschap niet onevenredig was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

202206056/1/V6.
Datum uitspraak: 13 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 9 september 2022 in zaak nr. 20/1487 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2019 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellante] ingetrokken.
Bij besluit van 10 februari 2020 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2023, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.V. de Kort, advocaat te Den Haag, en mr. C.J. Cappon, is verschenen.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       [appellante] heeft bij Koninklijk Besluit van 3 april 2014 de Nederlandse nationaliteit verkregen, onder de voorwaarde dat zij afstand doet van haar Azerbeidzjaanse nationaliteit. De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [appellante] op 19 augustus 2019 ingetrokken krachtens artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), omdat zij niet al het mogelijke heeft gedaan om de Azerbeidzjaanse nationaliteit te verliezen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN (hierna: het afstandsvereiste).
Is de uitspraak van de rechtbank in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor?
3.       [appellante] betoogt dat de uitspraak van de rechtbank in strijd is met artikel 6 van het EVRM, omdat de rechtbank in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor heeft gehandeld. [appellante] voert aan dat zij de rechtbank heeft laten weten dat zij niet op de zitting zou verschijnen. Volgens [appellante] heeft de staatssecretaris tijdens de zitting nieuwe standpunten ingenomen. Ook heeft hij volgens [appellante] beroepsgronden bestreden waarin hij eerder had berust. De rechtbank had haar na de zitting de gelegenheid moeten geven om daarop te reageren, aldus [appellante].
3.1.    [appellante] betoogt tevergeefs dat de uitspraak van de rechtbank in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Zij heeft op 20 maart 2020 beroep ingesteld. Op 11 maart 2021 heeft zij een beroepschrift ingediend, waarin zij twee gronden naar voren heeft gebracht. In het verweerschrift van 2 juni 2022 heeft de staatssecretaris op deze gronden gereageerd. Op 7 juni 2022 - negen dagen voor de zitting bij de rechtbank - heeft [appellante] een beroepschrift ingediend, waarin zij acht gronden naar voren heeft gebracht. In het verweerschrift van 16 juni 2022 heeft de staatssecretaris ook op deze gronden gereageerd. Uit de begeleidende e-mail blijkt dat hij dit verweerschrift om 09:39 uur naar de rechtbank heeft gestuurd. Op 16 juni 2022 - één dag voor de zitting bij de rechtbank - heeft [appellante] om 15:01 uur per e-mail verschillende nieuwe bewijsstukken overgelegd. In deze e-mail heeft zij ook laten weten dat zij niet op de zitting zou verschijnen. Om 22:28 uur heeft zij per e-mail gereageerd op het verweerschrift van de staatssecretaris. Tijdens de zitting op 17 juni 2022 om 09:30 uur heeft de rechtbank deze e-mails aan de orde gesteld. De staatssecretaris heeft toen te kennen gegeven dat hij er geen bezwaar tegen heeft dat de rechtbank deze e-mails en bewijsstukken bij de toetsing betrekt.
3.2.    [appellante] betoogt tevergeefs dat de staatssecretaris tijdens de zitting nieuwe standpunten heeft ingenomen, omdat hij toen verschillende beroepsgronden heeft betwist die hij in het verweerschrift van 16 juni 2022 onweersproken heeft gelaten. Zoals de staatssecretaris in de schriftelijke uiteenzetting terecht aanvoert, heeft hij in dat verweerschrift inhoudelijk gereageerd op de gronden die [appellante] voor het eerst naar voren heeft gebracht in het beroepschrift van 7 juni 2022. Over de overige gronden heeft hij terecht aangevoerd dat deze voortbouwen op gronden die zij al in bezwaar naar voren heeft gebracht. Hij heeft voor deze gronden daarom verwezen naar zijn beoordeling in het besluit van 10 februari 2020. Uit de omstandigheid dat de staatssecretaris in dat verweerschrift alleen heeft gereageerd op de nieuwe gronden, kan dus, anders dan [appellante] betoogt, niet worden afgeleid dat hij heeft berust in de overige gronden. Verder betoogt [appellante] dat de staatssecretaris op de zitting voor het eerst heeft aangevoerd dat het doel van het afstandsvereiste het voorkomen van dubbele loyaliteit is. Dit betoog is feitelijk onjuist. De staatssecretaris heeft zich al in het besluit van 10 februari 2020 op het standpunt gesteld dat het belang van Nederland bij het nastreven van één nationaliteit en het daaruit voortvloeiende afstandsvereiste is gelegen in het voorkomen van conflicten door de aan de Nederlandse en de oorspronkelijke nationaliteit verbonden rechten en plichten (zie hierover verder onder 4.4.3). [appellante] betoogt dan ook tevergeefs dat de uitspraak hoofdzakelijk is gebaseerd op het onderzoek op de zitting. Onder de omstandigheden weergegeven onder 3.1, betoogt [appellante] ook tevergeefs dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor. Dat zij ervoor heeft gekozen om niet op de zitting bij de rechtbank te verschijnen en daardoor niet heeft kunnen reageren op de toelichting die de staatssecretaris tijdens de zitting heeft gegeven, komt voor haar risico.
3.3.    Het betoog slaagt niet.
Is de intrekking gerechtvaardigd?
4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het voorkomen van dubbele loyaliteit heeft aangemerkt als legitiem doel dat de intrekking van haar Nederlanderschap rechtvaardigt.
[appellante] voert aan dat het doel van het afstandsvereiste het bevorderen van de integratie in Nederland is. Zij wijst in dit kader op de memorie van toelichting bij de Wijziging van de RWN (Kamerstukken II 1997/98, 25 891 (R1609), nr. 3, blz. 2-3), een voorstel van Rijkswet van de leden Sjoerdsma en Marcouch van de Tweede Kamer der Staten-Generaal tot wijziging van de RWN (Kamerstukken II 2016/17, 34 632 (R2080), nr. 2) (hierna: het initiatiefvoorstel van Rijkswet 2017), het regeerakkoord van 10 oktober 2017 en het coalitieakkoord van 15 december 2021.
Daarnaast voert [appellante] aan dat het tegenwerpen van dubbele loyaliteit in strijd is met het verbod op discriminatie, omdat sommige groepen Nederlanders wel meer nationaliteiten mogen hebben. Zij wijst hierbij op artikel 1, tweede lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Volgens haar zijn er geen aanwijzingen dat zij loyaal is aan Azerbeidzjan.
Tot slot voert [appellante] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat intrekking van het Nederlanderschap een uiterst middel is en in dit geval onevenredig.
4.1.    De Afdeling stelt vast dat [appellante] niet heeft betwist dat de staatssecretaris op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN het Nederlanderschap mag intrekken als de betrokkene niet al het mogelijke heeft gedaan om de oorspronkelijke nationaliteit te verliezen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. [appellante] heeft niet betwist dat zij ondanks herhaalde schriftelijke verzoeken van de staatssecretaris geen afstand heeft gedaan van haar Azerbeidzjaanse nationaliteit, hoewel de mogelijkheid daartoe bestond en bestaat. Ook heeft zij niet betwist dat de staatssecretaris bij de intrekking procedureel gezien rechtmatig heeft gehandeld. Niet ter discussie staat dat de staatssecretaris artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN naar de letter juist heeft toegepast.
4.2.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante] aldus dat zij betoogt dat de intrekking van haar Nederlanderschap in strijd is met het achterliggende doel van het afstandsvereiste, en daarmee met de geest van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN. Ook betoogt zij dat deze intrekking een met het EVRM onverenigbare discriminatie naar nationaliteit inhoudt. Tenslotte betoogt zij dat de intrekking in haar geval onevenredig en daarmee in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is. De Afdeling zal hierna op deze hogerberoepsgronden ingaan.
Achterliggende doel van het afstandsvereiste
4.3.    [appellante] voert tevergeefs aan dat het primaire doel van het afstandsvereiste het bevorderen van de integratie in Nederland is. In de memorie van toelichting bij de Wijziging van de RWN (Kamerstukken II 1997/98, 25 891 (R1609), nr. 3, blz. 2-3) staat weliswaar dat eventuele nadelige effecten van het hebben van meer nationaliteiten worden goedgemaakt door het voordeel van volledige integratie, maar daaraan komt gelet op het volgende slechts beperkte betekenis toe. Uit het Verdrag betreffende beperking van de gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit van 1963 (hierna: het Verdrag van Straatsburg) volgt als hoofdregel dat een onderdaan van een verdragsland die de nationaliteit van een ander verdragsland vrijwillig verkrijgt, daardoor zijn oorspronkelijke nationaliteit van rechtswege verliest. Uit het Tweede Protocol tot wijziging van dit verdrag (hierna: het Tweede Protocol) volgt dat verdragslanden in hun wetgeving mogen bepalen dat deze hoofdregel wordt doorbroken voor echtgenoten in nationaliteitsrechtelijk gemengde huwelijken, kinderen uit zulke huwelijken en tweede-generatiemigranten. In de memorie van toelichting staat dat het afstandsvereiste wordt gehandhaafd met inachtneming van het Tweede Protocol. De uitleg in de memorie van toelichting dat eventuele nadelige effecten van het hebben van meer nationaliteiten worden goedgemaakt door het voordeel van volledige integratie, gaat dus alleen over de groep die is genoemd in het Tweede Protocol. [appellante] behoorde ten tijde van het Koninklijk Besluit niet tot deze groep. Behalve uit de wettekst zelf volgt dus ook uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever het afstandsvereiste ook van toepassing wilde doen zijn op naturalisatieverzoeken van personen als [appellante]. Haar betoog dat de wetgever ook in dergelijke gevallen het bevorderen van de integratie in Nederland vooropstelde is onjuist. Verder haalt [appellante] tevergeefs het initiatiefvoorstel van Rijkswet 2017 aan. Dat voorstel is niet aangenomen en heeft dus geen kracht van wet. [appellante] haalt ook tevergeefs het regeerakkoord en het coalitieakkoord aan, omdat pas na omzetting van dergelijke akkoorden in wetgeving, aanspraken en rechten voor individuen kunnen ontstaan. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:820, onder 5.
Afstandsvereiste en discriminatie naar nationaliteit
4.4.    [appellante] voert tevergeefs aan dat het tegenwerpen van dubbele loyaliteit in strijd is met het verbod op discriminatie. De staatssecretaris heeft tijdens de zitting bij de rechtbank toegelicht dat hij met ‘dubbele loyaliteit’ bedoelt dat er bij het bezit van een dubbele nationaliteit jegens meer landen rechten en plichten bestaan. Hij heeft hierbij als voorbeeld gegeven dat een persoon recht kan hebben op diplomatieke bescherming door meer landen en dat dit tot conflicten kan leiden. Als een persoon één nationaliteit heeft, is duidelijk welk land verantwoordelijk is. De staatssecretaris heeft ook toegelicht dat het belang bij het hanteren van het afstandsvereiste niet ligt in het beperken van het risico op psychologische beïnvloeding van de persoon met de Nederlandse nationaliteit door het land waarvan hij ook de nationaliteit bezit, maar in het voorkomen van conflicten als gevolg van de aan de Nederlandse en de vreemde nationaliteit verbonden rechten en plichten. Deze uitleg komt overeen met wat de staatssecretaris al heeft gesteld op bladzijde 7 en 8 van het besluit op bezwaar van 10 februari 2020. Gelet hierop kan het betoog van [appellante] dat zij niet loyaal is aan Azerbeidzjan, niet leiden tot het oordeel dat de staatssecretaris jegens haar niet het afstandsvereiste had mogen hanteren.
Voor zover [appellante] bedoelt dat zij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van Nederlanders met een tweede nationaliteit op wie Nederland het afstandsvereiste niet toepast, overweegt de Afdeling als volgt.
4.4.1. Artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM verbiedt niet iedere ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, maar alleen die ongelijke behandeling die als discriminatie moet worden beschouwd omdat er geen redelijke en objectieve rechtvaardiging voor is. Dit betekent dat discriminatie slechts aan de orde is als het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of als er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel (zie het arrest van het EHRM van 29 april 2008, Burden and Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0429JUD001337805, paragraaf 60).
4.4.2. In de geschiedenis van totstandkoming van artikel 9 van de RWN (Kamerstukken II 1981/82, 16 947 (R1181), blz. 13 en 14) staat:
‘Een verzoek tot verlening van het Nederlanderschap kan voor het overige alleen worden afgewezen - en zal dan ook worden afgewezen - indien de verzoeker niet het mogelijke heeft gedaan om zijn vreemde nationaliteit verloren te doen gaan of niet bereid blijkt dat te doen na de totstandkoming van zijn naturalisatie, behoudens in die gevallen dat dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Ten aanzien van deze gevallen kan gedacht worden aan bijvoorbeeld vluchtelingen; van hen kan niet worden verlangd dat zij contact opnemen met de autoriteiten van het land van herkomst. De voorgestelde bepaling is in overeenstemming met het beginsel van artikel 1 van het Verdrag van Straatsburg, dat verlies van de oorspronkelijke nationaliteit verbindt aan de vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit: «Aan hen mag geen vergunning worden gegeven hun vroegere nationaliteit te behouden». Er zijn evenwel landen wier nationaliteitswetgeving dit beginsel niet huldigt en die ook niet de mogelijkheid van vrijwillige verwerping van de nationaliteit in geval van verkrijging van een nieuwe nationaliteit kennen. Artikel 9, eerste lid, onder b, houdt daarmede rekening. Voldoet de verzoeker niet aan de eisen van die bepaling, dan kan de naturalisatie worden geweigerd. Bovendien kan op grond van artikel 15, onder d, de naturalisatie worden ingetrokken wanneer de betrokkene zich niet heeft gehouden aan zijn verklaring.’
De staatssecretaris heeft in de schriftelijke uiteenzetting toegelicht dat het afstandsvereiste voortkomt uit het Verdrag nopens zekere vragen betreffende wetsconflicten inzake nationaliteit van 1930 (hierna: het Verdrag wetsconflicten) en het Europees Verdrag inzake Nationaliteit van 1997 (hierna: het EVN). Nederland is partij bij beide verdragen. Het hoofddoel van het Verdrag wetsconflicten, zoals blijkt uit de preambule, is het nastreven van één nationaliteit en het voorkomen van staatloosheid en dubbele nationaliteiten. Uit artikel 15, gelezen in samenhang met artikel 16 van het EVN, volgt dat verdragslanden in de nationale wetgeving een afstandsvereiste mogen opnemen, maar dat zo’n vereiste niet mag worden gesteld wanneer het doen van afstand of het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit niet mogelijk is of in redelijkheid niet kan worden vereist. De staatssecretaris heeft in de schriftelijke uiteenzetting toegelicht dat het feit dat Nederland niet in alle gevallen vereist dat een persoon afstand doet van de oorspronkelijke nationaliteit, mede een uitvloeisel is van de nationaliteitswetgeving van het betreffende land. Zo is het voor Marokkaanse staatsburgers in het geheel niet mogelijk om afstand te doen van die nationaliteit. Van Marokkaanse staatsburgers verlangt hij dan ook niet dat zij afstand doen van die nationaliteit. Voor Turkse staatsburgers is het daarentegen wel mogelijk om op verzoek afstand te doen. Van Turkse staatsburgers verlangt hij dus in beginsel wel dat zij afstand doen van die nationaliteit, aldus de staatssecretaris.
4.4.3. De Afdeling leidt uit de totstandkomingsgeschiedenis en de toelichting van de staatssecretaris af dat het belang van Nederland bij het nastreven van één nationaliteit en het daaruit voortvloeiende afstandsvereiste is gelegen in het voorkomen van conflicten door de aan de Nederlandse en de oorspronkelijke nationaliteit verbonden rechten en plichten. Het voorkomen van zulke conflicten dient, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een legitiem doel. Ook is het afstandsvereiste een geschikt middel om zulke conflicten te voorkomen. [appellante] betoogt terecht dat het afstandsvereiste voor sommige groepen genaturaliseerde Nederlanders niet geldt. Dit is echter, zoals de staatssecretaris terecht heeft toegelicht, mede een uitvloeisel van de nationaliteitswetgeving van het land van herkomst van die Nederlanders. Dat niet alle landen toestaan dat afstand wordt gedaan van de oorspronkelijke nationaliteit, is in de geschiedenis van de relevante wetgeving en verdragen onderkend. Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN houdt daarmee rekening door de zinsnede ‘tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd’. Het is voor Azerbeidzjaanse staatsburgers mogelijk om op verzoek afstand te doen van die nationaliteit (zie bijlage 1 bij de Handleiding RWN, paragraaf 4 van het beleid voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN). [appellante] heeft geen persoonlijke feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit zou kunnen worden afgeleid dat van haar redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat zij afstand deed van haar Azerbeidjaanse nationaliteit. Voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit bij de toepassing van het afstandsvereiste bestaat dan ook, anders dan [appellante] betoogt, een redelijke en objectieve rechtvaardiging. Het tegenwerpen van het afstandsvereiste aan [appellante] is dus niet in strijd met het verbod op discriminatie.
Evenredigheidsbeginsel
4.5.    [appellante] voert tevergeefs aan dat intrekking in dit geval onevenredig is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris enerzijds niet ten onrechte zwaar gewicht toegekend aan het belang bij het nastreven van één nationaliteit. Zoals de rechtbank ook terecht heeft overwogen, heeft [appellante] anderzijds onvoldoende geconcretiseerd waarom zij door de intrekking onevenredig wordt benadeeld. Zij heeft sinds 20 maart 2020 een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. De arbeidsmarktaantekening luidt: ‘Arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist’. Met deze verblijfsvergunning kan zij in Nederland rechtmatig verblijven en werken. Ook kan zij met deze verblijfsvergunning, in combinatie met een Azerbeidzjaans paspoort, binnen de Europese Unie vrij reizen. Met een Azerbeidzjaans paspoort kan zij ook buiten de Europese Unie reizen. In beroep heeft zij gesteld dat zij haar Azerbeidzjaanse paspoort kwijt is geraakt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft zij niet gestaafd dat het voor haar niet mogelijk is om een nieuw Azerbeidzjaans paspoort te verkrijgen. Ook kan zij in Nederland haar werk als advocaat voortzetten. Zij heeft een Nederlandse universitaire opleiding rechten gevolgd en ook heeft zij de beroepsopleiding voor de advocatuur afgerond. Zij heeft niet onderbouwd dat zij het beroep van advocaat niet meer kan uitoefenen door de intrekking van het Nederlanderschap. De omstandigheden dat zij in Nederland volledig geïntegreerd is en hier politiek actief wil zijn, maken niet dat zij door de intrekking onevenredig wordt benadeeld. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan zij vanuit Nederland via de Azerbeidzjaanse ambassade in Den Haag afstand doen van haar Azerbeidzjaanse nationaliteit. Ook kan zij na deze afstandsprocedure opnieuw een verzoek om verkrijging van het Nederlanderschap indienen. [appellante] heeft niet toegelicht waarom deze evenredigheidsbeoordeling onjuist is. Ook heeft zij geen andere persoonlijke feiten en omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat zij onevenredig wordt benadeeld door de intrekking. Zij wijst tevergeefs op de uitspraken van de Afdeling van 8 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1478, onder 2.1, en 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2564, onder 2.1. Zij betoogt terecht dat uit die uitspraken volgt dat intrekking een uiterst middel is. Zoals de staatssecretaris in de schriftelijke uiteenzetting terecht stelt, volgt uit die uitspraken echter ook dat intrekking in beginsel geoorloofd is als, zoals hier, niet wordt voldaan aan het afstandsvereiste.
4.6.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van Ark
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023
861
BIJLAGE
Europees Verdrag inzake nationaliteit
Artikel 15
De bepalingen van dit Verdrag leggen geen beperking op aan het recht van een Staat die Partij is, om in zijn nationale wetgeving vast te stellen of:
a. zijn onderdanen die de nationaliteit van een andere Staat verkrijgen of bezitten, zijn nationaliteit behouden of verliezen;
b. de verkrijging of het behoud van zijn nationaliteit onderworpen is aan het doen van afstand of het verlies van een andere nationaliteit.
Artikel 16
Een Staat die Partij is, stelt het doen van afstand of het verlies van een andere nationaliteit niet als voorwaarde voor de verkrijging of het behoud van zijn nationaliteit, wanneer het doen van afstand of het verlies niet mogelijk is of niet in redelijkheid kan worden vereist.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
[…]
Twaalfde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 1
1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
[…]
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 9
1. Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien
[…]
b. de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd;
[…]
Artikel 15
1. Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
[…]
d. door intrekking door Onze Minister van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen;
[…]
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap (ten tijde van het besluit op bezwaar)
Toelichting bij artikel 9
Paragraaf 4. Bewijsstukken
[…]
N.B. In Bijlage 1 bij dit artikellid is een lijst van landen opgenomen met vermelding of bij naturalisatie tot Nederlander al dan niet automatisch verlies intreedt, of het doen van afstand al dan niet mogelijk is, of het land partij is bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 en of het land partij is bij het Tweede Protocol. Voorts is achter sommige landen aangegeven dat niet bekend is of men de oorspronkelijke nationaliteit behoudt of verliest. In dat geval kan betrokkene niet worden gevraagd een afstandsverklaring te ondertekenen en dient er vooralsnog van te worden uitgegaan dat hij de oorspronkelijke nationaliteit behoudt.
Bijlage 1. Overzicht afstandsbepalingen in de nationaliteitswetgevingen van de staten der Verenigde Naties
Hierna volgt een lijst van landen met vermelding van behoud of verlies van de nationaliteit bij de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. […]
De schrijfwijze van de namen van staten is conform de ‘lijst van landnamen’, de officiële schrijfwijze voor het Nederlandse taalgebied, van de Werkgroep Buitenlandse Aardrijkskundige namen, 1994.
A = automatisch verlies
B = geen automatisch verlies maar het doen van afstand is mogelijk.
Als volgens de vreemde nationaliteitswetgeving het doen van afstand mogelijk is, betekent dit niet dat dit altijd daadwerkelijk door de Nederlandse autoriteiten wordt verlangd. Van de verplichting om de oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, bestaan vrijstellingen. Zie daarvoor artikel 9 lid 3 RWN en artikel 6 Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (Stcrt. 2003, 54).
C = geen automatisch verlies; het doen van afstand is niet mogelijk
D = partij bij het Verdrag van Straatsburg
E = partij geweest bij het Tweede Protocol van het Verdrag van Straatsburg
Onbekend = geen automatisch verlies, tot het tegendeel bewezen is
Als betrokkene verplicht is afstand te doen, dan moet hij een bereidheidsverklaring tekenen. Als betrokkene is vrijgesteld van de plicht om afstand te doen, dan hoeft hij geen bereidheidsverklaring te tekenen.
Landenlijst
[…]
Azerbeidzjan
[…]