202304265/1/A2 en 202304266/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,
en
het college van bestuur (hierna: het college) van de Universiteit van Amsterdam (hierna: UvA),
verweerder.
Procesverloop
Besluiten in zaak nr. 202304266/1/A2
Bij besluit van 31 augustus 2022 heeft het college [appellante] medegedeeld dat zij, in haar situatie, voor de bacheloropleiding Geschiedenis voor het studiejaar 2022-2023 een instellingscollegegeld ter hoogte van € 8.300,00 is verschuldigd.
Bij besluit van 12 oktober 2022 heeft het college het verzoek van [appellante] om per 1 december 2022 als deeltijdstudent te worden ingeschreven voor de bacheloropleiding Geschiedenis afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 2023 heeft het college de door [appellante] tegen deze twee besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Besluiten in zaak nr. 202304265/1/A2
Bij besluit van 2 februari 2023 heeft het college [appellante] medegedeeld dat zij voor de bacheloropleiding Geschiedenis voor het studiejaar 2022-2023, in haar situatie, bij een inschrijving per 1 februari 2023 een instellingscollegegeld ter hoogte van € 4.841,67 is verschuldigd.
Bij besluit van 28 februari 2023 heeft het college het verzoek van [appellante] om per 1 februari 2023 als extraneus te worden ingeschreven voor de bacheloropleiding Geschiedenis afgewezen.
Bij besluit van 29 maart 2023 heeft het college het verzoek van [appellante] om per 1 mei 2023 als deeltijdstudent te worden ingeschreven voor de bacheloropleiding Geschiedenis afgewezen.
Bij besluit van 13 juni 2023 heeft het college de door [appellante] tegen deze drie besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Beroepsprocedure bij de Afdeling
Tegen de besluiten van 8 juni 2023 en 13 juni 2023 heeft [appellante] beroepen ingesteld, waarbij zij de Afdeling heeft verzocht om deze beroepen gezamenlijk te behandelen vanwege de onderlinge verknochtheid.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2023, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Wijnen-Verhoek, zijn verschenen.
De zaken zijn gevoegd ter zitting behandeld met zaak nr. 202304269/1/A2, waar [appellante] en het college van beroep voor de examens (hierna: CBE) van de UvA, vertegenwoordigd door mr. D.L.M. van der Zande, zijn verschenen.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding en geschil
1. [appellante] heeft op 30 augustus 2010 haar doctoraaldiploma Nederlands Recht aan de UvA behaald. Op 1 februari 2011 is zij aan die universiteit in deeltijd begonnen aan de bacheloropleiding Geschiedenis.
Voor het volgen van deze opleiding is [appellante] collegegeld verschuldigd. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) maakt onderscheid tussen wettelijk collegegeld en instellingscollegegeld. Het wettelijk collegegeld wordt door de Kroon bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld en is lager dan het instellingscollegegeld dat door het instellingsbestuur, in dit geval het college, wordt vastgesteld. Als een student al eerder een diploma heeft behaald, is deze voor een volgende opleiding het instellingscollegegeld verschuldigd (artikel 7.45a, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7.46 van de WHW). Op basis van een overgangsregeling van de UvA hoefde [appellante] tot en met het studiejaar 2016-2017 voor de bacheloropleiding Geschiedenis een instellingscollegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeld te betalen. In het studiejaar 2017-2018 gold, op basis van een hardheidsclausule, voor haar hetzelfde. Met ingang van het studiejaar 2018-2019 is [appellante] volgens de besluitvorming van het college echter het gewone instellingscollegegeld verschuldigd.
2. Om haar bachelordiploma te behalen hoeft [appellante] alleen nog een voldoende te halen voor haar bachelorscriptie. Omdat zij het gewone instellingscollegegeld niet kan betalen, heeft zij het college verzocht haar voor het studiejaar 2021-2022 in te schrijven als extraneus. Dat houdt in dat zij voor de vakken van de opleiding wel tentamens en examens mag afleggen, maar geen onderwijs mag volgen (artikel 7.36 gelezen in verbinding met artikel 7.34 van de WHW). [appellante] is daarvoor examengeld ter hoogte van het wettelijk collegegeld verschuldigd (artikel 7.44 van de WHW gelezen in verbinding met artikel 22 van het Inschrijvingsbesluit 2021-2022 van de UvA).
Voor de bachelorscriptie van de opleiding Geschiedenis is er vanaf het studiejaar 2021-2022 sprake van onderwijs in de vorm van scriptiewerkgroepen. Dat is neergelegd in het door de examencommissie van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA vastgestelde Reglement Bachelorscriptie Geschiedenis (hierna: scriptiereglement). Bij besluit van 27 augustus 2021 heeft de examencommissie [appellante] voor het studiejaar 2021-2022 ontheven van de verplichting om deel te nemen aan een scriptiewerkgroep. Hierdoor was het voor haar mogelijk om zelfstandig een scriptie te schrijven als extraneus.
3. De scriptie die [appellante] op 1 september 2022 heeft ingeleverd, is beoordeeld met het cijfer 3. Omdat dat cijfer lager is dan een 4,5 komt zij volgens het scriptiereglement niet in aanmerking voor een herkansing. [appellante] heeft daarop een aantal stappen ondernomen.
Zij heeft allereerst bij het CBE administratief beroep ingesteld tegen de beoordeling. Daarnaast heeft zij het college verschillende keren verzocht om inschrijving als deeltijdstudent voor het studiejaar 2022-2023 tegen een tarief ter hoogte van het wettelijk collegegeld, zodat zij de bachelorscriptie opnieuw ter beoordeling kan inleveren. Subsidiair heeft zij het college verzocht om haar nogmaals als extraneus in te schrijven per 1 februari 2023 voor het vak Bachelorscriptie. Omdat zij alleen als extraneus kan worden ingeschreven als zij geen onderwijs hoeft te volgen, heeft zij de examencommissie verzocht om haar opnieuw ontheffing te verlenen van de verplichting om deel te nemen aan een scriptiewerkgroep.
4. Bij besluit van 12 januari 2023 heeft het CBE het administratief beroep tegen de beoordeling ongegrond verklaard. Het door [appellante] daartegen ingestelde beroep is door de Afdeling bij uitspraak van 6 april 2023 in zaak nr. 202301409/2/A2 niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij dat beroep te laat had ingesteld. Bij uitspraak van 11 juli 2023 in zaak nr. 202301409/3/A2 heeft de Afdeling het daartegen gedane verzet ongegrond verklaard. Dit betekent dat het geschil over de beoordeling is beëindigd en dat die beoordeling vaststaat. De gronden die [appellante] in de onderhavige zaken heeft aangevoerd over de beoordeling, zal de Afdeling niet behandelen.
5. Deze uitspraak gaat over de inschrijfverzoeken en de hoogte van het daarvoor verschuldigde collegegeld. De Afdeling heeft vandaag ook uitspraak gedaan in zaak nr. 202304269/1/A2 over de afwijzing van het verzoek om ontheffing te verlenen van de verplichting om deel te nemen aan een scriptiewerkgroep.
6. Zoals hiervoor onder het procesverloop is weergegeven, heeft [appellante] verzocht om inschrijving per 1 december 2022 (als deeltijdstudent), 1 februari 2023 (als extraneus) en 1 mei 2023 (als deeltijdstudent). Het college heeft te kennen gegeven dat inschrijving voor de bacheloropleiding Geschiedenis volgens artikel 7 van het Inschrijvingsbesluit UvA 2022-2023 (hierna: Inschrijvingsbesluit) alleen mogelijk is per 1 september of 1 februari en dat er geen aanleiding bestaat om daarop een uitzondering te maken voor [appellante]. De verzoeken om tussentijdse inschrijving per 1 december 2022 en 1 mei 2023 heeft het college daarom afgewezen. Het college heeft het verzoek om per 1 februari 2023 als extraneus te worden ingeschreven afgewezen, omdat de faculteit heeft verklaard dat het onderwijs zich niet leent voor een dergelijke inschrijving. Voor het vak Bachelorscriptie gelden namelijk verplichte bijeenkomsten in de vorm van scriptiewerkgroepen waaraan een extraneus niet mag deelnemen.
Over de hoogte van het collegegeld heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellante] voor het studiejaar 2022-2023 het instellingscollegegeld is verschuldigd, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor het wettelijk collegegeld. Dat zij een onvoldoende voor haar scriptie heeft gehaald, is volgens het college geen bijzondere persoonlijke omstandigheid die aanleiding geeft om de hardheidsclausule toe te passen. [appellante] heeft in eerdere studiejaren voldoende gelegenheid gehad haar opleiding af te ronden tegen een tarief ter hoogte van het wettelijk collegegeld. Verder zijn de tarieven van het instellingscollegegeld opgenomen in het Inschrijvingsbesluit. Deze tarieven zijn voldoende kenbaar en transparant en niet op onjuiste gronden vastgesteld, aldus het college.
Wettelijk kader
7. Het wettelijk kader wordt gevormd door de WHW, het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 (hierna: UWHW), het Inschrijvingsbesluit en het scriptiereglement. De relevante bepalingen daarvan zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beroepsgronden en beoordeling daarvan
De tussentijdse inschrijvingen als deeltijdstudent per 1 december 2022 en 1 mei 2023
8. [appellante] betoogt dat het in haar geval mogelijk moet zijn om tussentijds in te stromen, omdat zij niet op de reguliere momenten - 1 september 2022 of 1 februari 2023 - kon instromen vanwege het hoge instellingscollegegeld dat het college van haar vroeg. Op de zitting heeft zij nader toegelicht dat zij voor deze data heeft gekozen, omdat deze dicht op de inleverdata voor de scriptie, te weten 15 januari of 1 juli, liggen, waardoor zij slechts voor een korte periode instellingscollegegeld zou hoeven te betalen.
8.1. Het betoog slaagt niet. Zoals het college heeft toegelicht wordt de in artikel 25 van het Inschrijvingsbesluit neergelegde hardheidsclausule toegepast als het voor een aspirant-student wegens overmacht of bijzondere persoonlijke omstandigheden niet mogelijk was om tijdig een inschrijvingsverzoek in te dienen. De Afdeling is met het college van oordeel dat dat hier niet aan de orde is. [appellante] heeft namelijk tijdig verzoeken gedaan om inschrijving per 1 september 2022 en 1 februari 2023. Dat zij vervolgens niet is ingeschreven op één van die data, omdat zij geen machtiging wilde afgeven om het instellingscollegegeld te incasseren, hoefde voor het college geen aanleiding te vormen om in haar geval de hardheidsclausule toe te passen. Dat [appellante] financieel niet in staat is het instellingscollegegeld te betalen, is geen omstandigheid die het college in dit kader moest meewegen. Haar bezwaren tegen de hoogte van het collegegeld kan zij aanvoeren in een procedure tegen een besluit over dat collegegeld.
De inschrijving als extraneus per 1 februari 2023
9. [appellante] betoogt dat het college het verzoek om haar als extraneus in te schrijven ten onrechte heeft afgewezen, met de reden dat zij moet deelnemen aan een scriptiewerkgroep. Artikel 7.36 van de WHW kent aan eenieder met een geschikte vooropleiding het recht toe om als extraneus te worden ingeschreven. Weliswaar kent artikel 7.37 van de WHW een uitzondering als "de aard of het belang van het onderwijs" zich daartegen verzet, maar dat is hier volgens [appellante] niet het geval. Die uitzondering doet zich alleen voor als onderwijs en toetsing samengaan, zoals bij coschappen in de geneeskunde. Bovendien kent het scriptiereglement sinds 15 oktober 2022 de mogelijkheid voor een student om, in overleg met de scriptiecoördinator, een begeleider te benaderen voor een individueel scriptietraject met een eigen gekozen scriptieonderwerp, aldus [appellante].
9.1. Dit betoog slaagt niet. Zoals [appellante] zelf ook heeft opgemerkt, staat een inschrijving als extraneus op grond van artikel 7.37 van de WHW uitsluitend open, indien naar het oordeel van het instellingsbestuur - in dit geval het college - de aard of het belang van het onderwijs zich daartegen niet verzet. Naar het oordeel van het college verzet bij het vak Bachelorscriptie van de opleiding Geschiedenis de aard of het belang van het onderwijs zich tegen inschrijving als extraneus, omdat voor dat vak verplichte bijeenkomsten gelden in de vorm van scriptiewerkgroepen. Dat is door de faculteit nodig geacht om het vak met succes te kunnen afronden. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet tot dit oordeel mocht komen. Daarbij is van belang dat het bij de scriptiewerkgroepen niet alleen gaat om een aanwezigheidsplicht, maar om onderwijs met daadwerkelijke begeleiding bij de vorm en inhoud van de scriptie door middel van opdrachten die moeten worden ingeleverd. Volgens artikel 4 van het scriptiereglement omvat het individuele scriptietraject dezelfde opdrachten als de scriptiewerkgroep. Ook bij een individueel scriptietraject is daarom sprake van een vorm van onderwijs.
Omdat het verplichte onderwijs voor het vak Bachelorscriptie pas met ingang van het studiejaar 2021-2022 is ingevoerd, heeft de examencommissie studenten die daarvoor al waren begonnen aan de scriptie, onder wie [appellante], ontheffing verleend van deze onderwijsplicht. Zoals is overwogen in de uitspraak van vandaag in zaak nr. 202304269/1/A2, geldt die ontheffing voor [appellante] niet meer, omdat het scriptietraject is afgesloten met de beoordeling van haar scriptie. In die uitspraak heeft de Afdeling verder geoordeeld dat de aanvraag van [appellante] om een nieuwe ontheffing mocht worden afgewezen. Dit heeft tot gevolg dat zij voor het vak Bachelorscriptie onderwijs moet volgen. Het college heeft haar verzoek om als extraneus te worden ingeschreven daarom terecht afgewezen.
De hoogte van het collegegeld
10. [appellante] betoogt dat de wet- en regelgeving over de aanspraak op inschrijving tegen betaling van het wettelijk collegegeld indirect discriminatoir is naar leeftijd. Daartoe voert zij aan dat sinds de invoering van artikel 7.45a, tweede (destijds: derde) lid, van de WHW (Stb. 2011, 368) en artikel 2.3a van het UWHW (Stb. 2014, 96) studenten wel een tweede opleiding mogen volgen tegen betaling van het wettelijk collegegeld. De beperking in artikel 7.46 gelezen in samenhang met artikel 7.45a, eerste lid, van de WHW dat studenten vanaf 1991 slechts voor één opleiding aanspraak maken op inschrijving tegen betaling van het wettelijk collegegeld, geldt daarmee alleen nog voor studenten die sinds 1991 en vóór de invoering van artikel 2.3a van het UWHW hun graad behaalden. Dat zijn veelal oudere burgers, aldus [appellante].
[appellante] betoogt verder dat het instellingscollegegeldtarief dat het bestuur in het Inschrijvingsbesluit heeft vastgesteld onevenredig hoog is. Volgens haar volgt uit artikel 4.9 van het UWHW dat de UvA rijksbekostiging ontvangt voor alle graadverleningen, dus ook voor het bachelordiploma dat zij zal ontvangen. De stelling van het college dat bij een tweede opleiding sprake is van gederfde inkomsten die moeten worden verdisconteerd in het instellingscollegegeld is dus niet juist. Ook maakt het college voor de hoogte van het instellingscollegegeld in het Inschrijvingsbesluit ten onrechte geen onderscheid tussen voltijd- en deeltijdstudenten, terwijl deeltijdstudenten veel minder beslag op de werktijd van docenten leggen. In haar geval gaat het bovendien alleen nog om het schrijven van een bachelorscriptie, aldus [appellante]. Zij verzoekt de Afdeling het Inschrijvingsbesluit exceptief en vol te toetsen.
10.1. [appellante] voert terecht aan dat artikel 2.3a van het UWHW een uitzondering vormt op de hoofdregel dat studenten slechts voor één opleiding aanspraak maken op inschrijving tegen betaling van het wettelijk collegegeld. Artikel 7.45a, tweede lid, van de WHW biedt evenwel een passende wettelijke basis voor die mogelijkheid. Volgens de toelichting bij artikel 2.3a van het UWHW beoogt dit artikel het "gelijktijdig volgen van meer dan één opleiding te stimuleren door niet meer dan het wettelijk collegegeld te verlangen van studenten die meer dan één studie tegelijk volgen en die volgende studie nog moeten afronden na het behalen van de eerste graad. Hierdoor worden excellente studenten en studenten die extra gemotiveerd en ambitieus zijn, financieel tegemoetgekomen." Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de regelgever niet tot deze op beleidsmatige gronden gemotiveerde keuze mocht komen. Ook stond het de regelgever vrij om deze wijziging alleen voor toekomstige gevallen te laten gelden. Dat niet alle burgers gebruik kunnen maken van deze mogelijkheid, omdat dit artikel in werking is getreden nadat zij al een opleiding hadden afgerond, betekent daarom niet dat sprake is van indirecte leeftijdsdiscriminatie.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
10.2. Zoals hiervoor onder 1 is weergegeven, is [appellante] op 1 februari 2011 begonnen aan de bacheloropleiding geschiedenis en hoefde zij op basis van een overgangsregeling van de UvA en vervolgens door toepassing van de hardheidsclausule tot en met het studiejaar 2017-2018 een instellingscollegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeld te betalen. Met ingang van het studiejaar 2018-2019 is [appellante] volgens de besluitvorming van het college echter het gewone instellingscollegegeld verschuldigd. Zij heeft hierover al verschillende procedures gevoerd bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: CBHO), dat op 1 januari 2023 is opgehouden te bestaan. In vier uitspraken, over achtereenvolgens de studiejaren 2018-2019 (nr. 2019-048), 2019-2020 (nr. 2019-112), 2020-2021 (nr. 2021-009) en 2021-2022 (nr. 2022-021), heeft het CBHO geoordeeld dat het college de totstandkoming van het instellingscollegegeldtarief niet ondeugdelijk heeft gemotiveerd en dat er geen aanleiding bestaat om de Inschrijvingsbesluiten voor die studiejaren onverbindend te verklaren.
Uit de toelichting die het college in het Inschrijvingsbesluit heeft gegeven over het instellingscollegegeld blijkt dat het tarief voor het studiejaar 2022-2023 volgens dezelfde methodiek is vastgesteld als in de studiejaren waarop de genoemde uitspraken van het CBHO betrekking hebben. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] in deze zaken heeft aangevoerd, ook bij een minder terughoudende toets van het Inschrijvingsbesluit, geen aanleiding om tot een ander oordeel dan het CBHO te komen. Gelet op de definitie van student in artikel 1.1 van het UWHW, wordt [appellante] niet gevolgd in haar standpunt dat uit artikel 4.9 van het UWHW blijkt dat niet alleen het eerste bachelordiploma, maar alle bachelordiploma’s, voor rijksbekostiging in aanmerking komen. Dat geldt eveneens voor haar stelling dat in het UWHW een te enge uitleg aan de definitie van student wordt gegeven. Uit de artikelen 7.45a en 7.46 van de WHW volgt dat in beginsel één opleiding voor bekostiging in aanmerking komt. De definitie van student in het UWHW is daarmee in lijn. Bovendien heeft [appellante] geen concrete aanknopingspunten aangevoerd voor haar stelling dat de UvA, anders dan uit het UWHW volgt en in de toelichting bij het instellingscollegegeld is beschreven, wel bekostiging ontvangt voor studenten zoals zij.
Ook het gegeven dat in artikel 18 van het Inschrijvingsbesluit voor het instellingscollegegeldtarief geen onderscheid wordt gemaakt tussen voltijd- en deeltijdstudenten, leidt niet tot het oordeel dat dat besluit onverbindend zou zijn. De WHW vereist niet dat het college dat onderscheid maakt. Het college heeft op de zitting toegelicht dat het dit onderscheid niet heeft gemaakt, omdat er op de UvA geen beperking geldt voor het aantal studiepunten dat een deeltijdstudent in een studiejaar mag behalen. Er is bewust voor gekozen deeltijdstudenten de mogelijkheid te bieden om alle studiepunten in één studiejaar te kunnen halen. Daarmee zou niet overeenstemmen dat deeltijdstudenten een lager tarief moeten betalen dan voltijdstudenten, aldus het college. Naar het oordeel van de Afdeling is deze motivering niet ondeugdelijk.
Het betoog slaagt in zoverre evenmin.
10.3. Dat [appellante] het instellingscollegegeldtarief niet kan betalen, maakt het in rekening brengen daarvan op zichzelf niet onevenredig, aangezien het een bewuste keuze van de wetgever is geweest dat in beginsel slechts voor één bacheloropleiding aanspraak kan worden gemaakt op inschrijving tegen betaling van het wettelijk collegegeld. De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat het college de hardheidsclausule had moeten toepassen. Het college heeft de door [appellante] aangevoerde persoonlijke omstandigheden, zoals financiële problemen, lopende juridische procedures en overige persoonlijke en familieomstandigheden, voorgelegd aan de Commissie Studentendecanen die adviseert over toepassing van de hardheidsclausule. Die commissie heeft negatief geadviseerd. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom het college niet van dat advies mocht uitgaan. Verder acht de Afdeling van belang dat, zoals ook het CBHO heeft overwogen, het college [appellante] al de kans heeft geboden haar bacheloropleiding Geschiedenis binnen de nominale duur voor een deeltijdopleiding, te weten zes jaar, tegen het wettelijk collegegeldtarief af te ronden. Vervolgens heeft het college [appellante] nog een extra kans gegeven door haar ook in het studiejaar 2017-2018 nog te laten studeren tegen het wettelijk collegegeldtarief. Het college heeft haar materieel dus hetzelfde behandeld als studenten waarvoor de regeling van artikel 20 van het Inschrijvingsbesluit geldt. [appellante] wist dan wel had kunnen weten dat zij daarna het instellingscollegegeldtarief moest betalen. Dat [appellante] alleen nog haar scriptie hoeft in te leveren, heeft het college evenmin hoeven beschouwen als een bijzonder geval van onbillijkheid van overwegende aard dat tot toepassing van de hardheidsclausule noodzaakt.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
Verzoek horen getuige
11. De Afdeling wijst het op de zitting herhaalde verzoek van [appellante] om een lid van de Geschillenadviescommissie Studentbezwaren als getuige te horen, af. Volgens [appellante] zou deze persoon uitlatingen hebben gedaan tijdens de hoorzitting in bezwaar over een geschil over het studiejaar 2023-2024, waaruit zou blijken dat de adviescommissie niet onafhankelijk is. Het horen van deze getuige draagt niet bij aan de beoordeling van de onderhavige zaken, die over het studiejaar 2022-2023 gaan. De Afdeling heeft de gronden van [appellante] over dat studiejaar hiervoor inhoudelijk beoordeeld.
Eindoordeel
12. Het college mocht de verzoeken van [appellante] om tussentijdse inschrijving per 1 december 2022 en 1 mei 2023 afwijzen.
Het college mocht het verzoek van [appellante] om inschrijving als extraneus per 1 februari 2023 afwijzen.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] voor het studiejaar 2022-2023 het instellingscollegegeldtarief is verschuldigd. Het college hoefde de hardheidsclausule niet toe te passen.
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. De Vries-Biharie
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2023
611
BIJLAGE - WETTELIJK KADER
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.34
1. De inschrijving als student geeft het recht:
[…],
b. de tentamens af te leggen van de onderwijseenheden behorend tot de opleiding, alsmede de examens af te leggen van die opleiding,
c. van toegang tot de bij de instelling behorende inrichtingen en verzamelingen, tenzij naar het oordeel van het instellingsbestuur de aard of het belang van het onderwijs of het onderzoek zich daartegen verzet,
[…].
2-4. […].
Artikel 7.36
De inschrijving als extraneus geeft uitsluitend de rechten, vermeld in artikel 7.34, eerste lid onder b en c.
Artikel 7.37
1. De inschrijving staat open voor degene die voldoet aan de in titel 2 van dit hoofdstuk gestelde [vooropleidings- en toelatings]eisen […] met dien verstande dat de inschrijving als extraneus uitsluitend openstaat, indien naar het oordeel van het instellingsbestuur de aard of het belang van het onderwijs zich daartegen niet verzet.
2-6. […].
Artikel 7.45a
1. Het wettelijk collegegeld is verschuldigd door een student die tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 behoort of die de Surinaamse nationaliteit bezit. […] Voor een inschrijving aan een bacheloropleiding geldt als aanvullende voorwaarde, dat de student blijkens het register onderwijsdeelnemers sedert 1 september 1991 niet eerder bij een bekostigde instelling in verband met het volgen van initieel onderwijs een graad Bachelor als bedoeld in artikel 7.10a heeft behaald. […].
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan de categorie studenten, bedoeld in het eerste lid, worden uitgebreid.
Artikel 7.46
1. Een student die niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7.45a, eerste, tweede en zesde lid, en niet is ingeschreven voor een onderwijseenheid bij de Open Universiteit, is het instellingscollegegeld verschuldigd.
2. De hoogte van het instellingscollegegeld wordt door het instellingsbestuur vastgesteld. Het instellingsbestuur kan per opleiding of groep van opleidingen of per groep of groepen studenten een verschillend instellingscollegegeld vaststellen.
Uitvoeringsbesluit WHW 2008
Artikel 1.1
In dit besluit wordt verstaan onder:
- […];
- student: persoon die behoort tot een van de groepen van studerenden, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 of de Surinaamse nationaliteit bezit en is ingeschreven voor:
1°. […]
2°. een bekostigde bacheloropleiding en blijkens het register onderwijsdeelnemers sedert 1 september 1991 niet eerder bij een instelling in verband met het volgen van initieel onderwijs een graad Bachelor als bedoeld in artikel 7.10a, van de wet heeft behaald; of
3°. […];
- […].
Artikel 2.3a
1. Een persoon die blijkens het register onderwijsdeelnemers sedert 1 september 1991 voor de eerste keer een opleiding volgt en zich voor het behalen van de aan die opleiding verbonden graad heeft ingeschreven voor een of meer andere opleidingen, is voor die andere opleiding of andere opleidingen wettelijk collegegeld verschuldigd, mits hij behoort tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000, of de Surinaamse nationaliteit bezit.
2. Een persoon, bedoeld in het eerste lid, komt uitsluitend in aanmerking voor de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, indien:
a. de inschrijving voor de andere opleiding of de andere opleidingen, bedoeld in het eerste lid, heeft plaatsgevonden voordat Onze Minister met betrekking tot de voor de eerste keer gevolgde opleiding de mededeling, bedoeld in artikel 7.9d van de wet, heeft ontvangen; en
b. die andere opleiding of die andere opleidingen waarop de aanspraak op wettelijk collegegeld betrekking heeft, door de betrokkene wordt gevolgd in de vorm van aaneengesloten studiejaren.
Artikel 4.9
1. Onder bekostigde graad Bachelor wordt verstaan: een graad Bachelor als bedoeld in artikel 7.10a van de wet, in de peilperiode verleend aan een student.
2. […].
Inschrijvingsbesluit UvA 2022-2023
Artikel 7
1. […].
2. Inschrijving is slechts mogelijk per 1 september en, mits door de opleiding aangegeven, per 1 februari […].
3. […].
Artikel 16
1. Degene die voor een deeltijdse opleiding als student ingeschreven wordt en bij aanvang van het studiejaar voldoet aan de voorwaarden ingevolge artikel 7.45a, eerste, tweede, derde of zesde lid WHW, is het gedeeltelijk wettelijk collegegeld verschuldigd van € 1882,-.
2. […].
Artikel 18
1. Degene die voor een voltijdse, deeltijdse of duale opleiding als student ingeschreven wordt en niet voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 7.45a, eerste, tweede, derde, vijfde of zesde lid WHW is een instellingscollegegeld verschuldigd ter hoogte van het instellingstarief zoals vermeld in bijlage 1 […].
2-3. […].
Artikel 20
Voor studenten die aansluitend op het voltooien van hun eerste bacheloropleiding aan de UvA zijn ingeschreven voor een tweede bacheloropleiding aan de UvA […] geldt dat het instellingstarief gelijk is aan het wettelijk tarief als voldaan is aan de volgende voorwaarden:
1. het eerste bachelordiploma is aan de UvA behaald, en
2. het eerste bachelordiploma aan de UvA is binnen de daarvoor geldende nominale studieduur + 1 jaar behaald (c+1), en
3. de inschrijving voor de tweede bacheloropleiding aan de UvA vindt plaats direct aansluitend aan de inschrijving voor de eerste bacheloropleiding aan de UvA, en
4. het instellingstarief ter hoogte van het wettelijk tarief geldt voor de nominale duur + 1 jaar (c+1) van de tweede bacheloropleiding aan de UvA en bij een onafgebroken inschrijving voor de tweede bacheloropleiding, en
5. de tweede bacheloropleiding wordt binnen de nominale studieduur + 1 jaar (c+1) afgesloten met het diploma.
Als niet aan deze voorwaarden is voldaan is het hoge instellingstarief van toepassing […].
Artikel 25
Het College van Bestuur kan van dit inschrijvingsbesluit afwijken, indien een bepaling in deze regeling zou leiden tot een bijzonder geval van onbillijkheid van overwegende aard.
Volgens bijlage 1 bij het Inschrijvingsbesluit bedraagt het instellingscollegegeld voor bacheloropleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen € 8.300,-.
Reglement Bachelorscriptie Geschiedenis
2. De Bachelorscriptie wordt geschreven binnen een werkgroep. Deze scriptiewerkgroepen worden zowel in het eerste als in het tweede semester gegeven.
4. Een student mag, desgewenst, in overleg met de BA-scriptiecoördinator een begeleider benaderen voor een individueel scriptietraject met een eigen gekozen scriptieonderwerp. De begeleider krijgt hiervoor echter geen uren toegekend. Verder omvat dit traject dezelfde opdrachten en wordt hetzelfde tijdpad (inclusief deadlines) aangehouden als bij de scriptiewerkgroepen.
13. De student moet voldoen aan de opdrachten die tijdens de werkgroep worden verstrekt. Wanneer deze opdrachten niet worden ingeleverd, of met een NAV worden afgesloten, dan dient de student in het volgende semester een nieuwe werkgroep te volgen, waar de student een scriptie over een ander onderwerp schrijft.
16. De scriptie kan op twee momenten in het jaar worden ingeleverd, op 15 januari en 1 juli […].
24. Wordt de definitieve versie van de scriptie met een onvoldoende, maar wel met minimaal een 4,5 beoordeeld, dan komt de student in aanmerking voor een herkansing […].