202207005/1/V6.
Datum uitspraak: 14 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2022 in zaak nr. 22/1459 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2019 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2022 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.R. Kwee, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en [appellant] hebben op verzoek van de Afdeling nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde. De reden hiervoor is dat [appellant] bij Zwitserse strafbeschikking van 11 oktober 2019 is veroordeeld tot een boete. De officier van justitie heeft deze straf in een strafmaatvergelijking naar Nederlands recht omgerekend naar 40 uur taakstraf. Volgens de staatssecretaris doen zich geen bijzondere omstandigheden voor die maken dat hij toch het Nederlanderschap had moeten verlenen.
2. [appellant] betoogt echter terecht dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3296. Aan [appellant] is, zoals gezegd, een straf opgelegd die omgerekend neerkomt op een taakstraf van 40 uur. De Afdeling heeft onder 5.2 en 5.3 van de uitspraak van 30 augustus 2023 geoordeeld dat het beleid in de Handleiding RWN voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN onvoldoende onderscheid maakt naar de zwaarte van de sanctie in het geval een taakstraf is opgelegd. Het beleid staat op dit punt niet in een evenredige verhouding tot de ermee te dienen doelen. De Afdeling heeft daarom geoordeeld dat het beleid in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris ten onrechte het beleid aan het besluit van 28 januari 2022 ten grondslag gelegd. Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is alleen al hierom gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat [appellant] verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 28 januari 2022 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2022 in zaak nr. 22/1459;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 28 januari 2022, kenmerk Z1-91213164344;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.929,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Overeem
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2023
899-1061