202201443/1/A2.
Datum uitspraak: 8 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zoetermeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 januari 2022 in zaak nr. 20/5400 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2020 heeft het college de gemeentelijke schuldhulpverlening aan [appellant] per 18 maart 2020 beëindigd.
Bij besluit van 3 juli 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.S. Franken, advocaat te Zoetermeer, is verschenen. Het onderzoek is daarna gesloten.
Bij brief van 15 september 2022 heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het college verzocht om binnen twee weken na dagtekening van de brief inlichtingen te verschaffen en stukken toe te zenden.
Het college heeft de inlichtingen niet verschaft en geen stukken toegezonden.
Na telefonisch contact op 24 oktober 2022 met de gemachtigde van het college heeft de Afdeling bij brief van 25 oktober 2022 op verzoek van het college de reactietermijn om de inlichtingen te verschaffen en nadere stukken toe te zenden verlengd tot twee weken na dagtekening van de brief.
Het college heeft de inlichtingen niet verschaft en geen stukken toegezonden.
Bij brief van 21 november 2022 heeft de Afdeling aan partijen medegedeeld geen aanleiding te zien voor een nadere zitting. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft geen van de partijen verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is op zijn verzoek op 3 januari 2018 tot de gemeentelijke schuldhulpverlening toegelaten. Daarbij heeft hij de voorwaarden die behoren bij een schuldhulpverleningstraject ondertekend. Ten behoeve van de schuldhulpverlening is een plan van aanpak opgesteld. In dit plan van aanpak is de afloscapaciteit vastgesteld op € 38,00 per maand.
2. Tijdens een onderzoek over het kalenderjaar 2018, uitgevoerd op 19 februari 2019, met betrekking tot de door [appellant] gereserveerde afloscapaciteit - een zogenoemde hercontrole - is vastgesteld dat hij een teruggave inkomstenbelasting over het belastingjaar 2017 had ontvangen van € 818,00 die hij niet voor schuldeisers had gereserveerd. Met [appellant] is de afspraak gemaakt dat hij dit bedrag over de resterende 23 maanden alsnog zou betalen door maandelijks € 35,57 extra af te lossen.
Het college heeft ook over het kalenderjaar 2019 een onderzoek naar de aflos- en reserveringscapaciteit van [appellant] uitgevoerd. [appellant] heeft ten behoeve hiervan slechts een deel van zijn salarisstroken overgelegd. Tijdens het onderzoek heeft hij verder zijn bankafschriften overgelegd en op basis daarvan is geconstateerd dat hij naast zijn salaris ook andere, substantiële bedragen van zijn werkgever heeft ontvangen. Ten aanzien van deze bedragen heeft hij eenmaal een overzicht van onkosten aangeleverd van € 2.368,80. Deze onkosten hebben betrekking op verblijfkosten, maar ook op weekend- en nachttoeslagen die als inkomen uit arbeid moeten worden aangemerkt. [appellant] heeft in totaal vijf van dergelijke vergoedingen ontvangen.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Besluitvorming
4. Aan het besluit van 30 maart 2020, gehandhaafd bij besluit van 3 juli 2020, is ten grondslag gelegd dat tijdens een hercontrole is gebleken dat [appellant] onjuiste gegevens heeft verstrekt als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder b, van de Beleidsregels gemeentelijke schuldhulpverlening 2013 van de gemeente Zoetermeer (hierna: de Beleidsregels). Hij heeft zijn loonstroken en bankafschriften niet aangeleverd en bij het tweede verzoek zijn loonstroken slechts gedeeltelijk aangeleverd. De loonstroken van de tweede helft van het jaar met declaratiekosten, en daarmee met het hoogste inkomen, heeft hij achterwege gelaten. Desgevraagd heeft hij bewijs van de declaratiekosten aangeleverd, maar slechts over één maand. Als [appellant] de juiste informatie had aangeleverd, dan was mogelijk een andere beslissing genomen, aldus het college.
Verder heeft het college aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat [appellant] niet bereid is gebleken om zijn beschikbare aflossingscapaciteit en/of vermogen volledig in te zetten voor het aflossen van zijn schulden als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder c, van de Beleidsregels. Met [appellant] is afgesproken dat hij zijn salaris zelf zou ontvangen en een afgesproken deel daarvan zou doorstorten naar budgetbeheer. Hij heeft echter een deel besteed aan onderhandse leningen, waardoor een tekort van € 1.123,26 is ontstaan. Ook over het eerste jaar is een tekort ontstaan, doordat hij een teruggave inkomstenbelasting over het belastingjaar 2017 van € 818,00 niet aan de boedel heeft terugbetaald. Het totale tekort komt daarmee uit op € 1.941,26, aldus het college.
Daarnaast heeft het college aan het besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] in strijd met artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregels niet de medewerking heeft verleend die nodig is voor de uitvoering van de schuldhulpverlening. Zo heeft hij de aan hem uitbetaalde teruggave inkomstenbelasting 2017 niet afgelost aan de boedel. Op 19 februari 2019 is hij verzocht om maandelijks een bedrag van € 35,57 te reserveren, maar hieraan heeft hij niet voldaan. Daarnaast heeft [appellant] meerdere keren onvolledige informatie aangeleverd. Daarom is op basis van artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregels de schuldhulpverlening beëindigd, aldus het college.
Oordeel van rechtbank
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] zijn inkomsten uit de teruggave inkomstenbelasting over 2017 en de inkomsten naast zijn reguliere salaris het jaar 2019 niet uit zichzelf heeft gemeld. Pas bij controle van het college zijn deze inkomsten aan het licht gekomen. [appellant] had deze extra inkomsten en zijn inkomsten uit de belastingteruggave op grond van artikel 4 van de Beleidsregels zelf moeten melden nu deze onmiskenbaar van belang zijn voor de (voortzetting van de) schuldhulpverlening. Ook in de door [appellant] ondertekende voorwaarden is vermeld dat hij wijzigingen in zijn financiële en persoonlijke omstandigheden direct moet melden. Nu hij dat heeft nagelaten, heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunt stellen dat [appellant] zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden van het schuldhulpverleningstraject en was het college bevoegd om het schuldhulpverleningstraject per 18 maart 2020 te beëindigen. Niet is gebleken van omstandigheden die maken dat het college geen gebruik had mogen maken van deze bevoegdheid, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij zich niet aan de gestelde voorwaarden van het schuldhulpverleningstraject heeft gehouden en het college daarom bevoegd was om het traject per 18 maart 2020 te beëindigen. Daartoe voert hij aan dat hij altijd zijn medewerking heeft verleend. Hij heeft zijn bankafschriften na ontvangst onmiddellijk naar het college doorgezonden. Hierdoor had het college volledig inzicht in zijn inkomsten uit arbeid, inclusief de door hem ontvangen weekend- en nachttoeslagen. Ook de teruggave van de belastingdienst was kenbaar uit de bankafschriften.
Verder voert hij aan dat het college nooit om onderliggende of aanvullende stukken heeft verzocht. Daargelaten dat hij soms niet wist wat hij moest opsturen, is er na controle van zijn bankafschriften nooit concreet om aanvullende of onderliggende stukken gevraagd. Als daar al om werd gevraagd, dan was de reactietermijn voor hem te kort omdat hij vaak voor werk in het buitenland was.
Daarnaast brengt hij naar voren dat niet is gemeld dat sprake is van een laatste verzoek en mogelijke beëindiging van het schuldhulpverleningstraject. Op 18 maart 2020 is hij door het college benaderd met een aantal vragen, waarop hij vanwege ziekte niet direct kon antwoorden. Deze vragen heeft hij op 24 maart 2020 alsnog beantwoord. Daarna heeft het college geen verdere vragen gesteld of verzocht om nadere stukken. Vervolgens heeft hij, zonder vooraankondiging, het besluit tot beëindiging van het schuldhulpverleningstraject ontvangen. Volgens [appellant] had het college duidelijk moeten aankondigen dat beëindiging dreigde en had hem nog een redelijke hersteltermijn moeten worden geboden om de gevraagde medewerking te verlenen of informatie te verstrekken.
Tot slot voert hij aan dat het college in redelijkheid bij de afweging van alle belangen niet tot beëindiging had kunnen besluiten. Zonder schuldhulpverlening melden de schuldeisers zich weer bij hem en zijn vrouw, terwijl zij vanwege hun leeftijd niet meer de mogelijkheden hebben om extra inkomen te genereren, aldus [appellant].
Beoordeling van het hoger beroep
6.1. Het college heeft aan het besluit van 30 maart 2020, gehandhaafd bij besluit van 3 juli 2020, onder meer ten grondslag gelegd dat [appellant] zijn loonstroken en bankafschriften niet dan wel niet volledig heeft aangeleverd. In de door het college aangeleverde stukken zijn de loonstroken van alle maanden van het jaar 2019 aanwezig. Verder zijn de bankafschriften over het jaar 2019 van twee banken in het dossier aanwezig.
Uit het mailbericht van 18 maart 2020 van het college aan [appellant] begrijpt de Afdeling dat de loonstroken niet overeenkomen met de door [appellant] ontvangen bedragen op zijn bankrekening. Op de loonstroken is het maandelijkse inkomen van [appellant] vermeld. Van de kosten die hij heeft gedeclareerd - overnachtingstoeslagen, weekendtoeslagen en verblijfskosten - en blijkens de bankafschriften ook heeft ontvangen, heeft hij geen loonstroken overgelegd. In het mailbericht van 18 maart 2020 heeft het college onder meer verzocht om de loonstroken van deze bedragen over te leggen. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij alle bij hem aanwezige loonstroken aan het college heeft toegezonden en dat hij niet de beschikking heeft over andere loonstroken. [appellant] heeft bij mailbericht van 24 maart 2019 te kennen gegeven dat deze kosten reis- en verblijfskosten betreffen die niet zijn belast. Wat hier verder ook van zij, de Afdeling begrijpt dat [appellant] met deze toelichting heeft willen zeggen dat deze bedragen alleen door hem gemaakte onkosten betroffen die hij achteraf vergoed heeft gekregen. In reactie op het mailbericht van 24 maart 2020 heeft het college diezelfde dag nog verzocht om bewijs aan te leveren van de door hem ontvangen bedragen. Op 29 maart 2020 heeft [appellant] daarop gereageerd door een tweetal overzichten toe te zenden. Bij besluit van 30 maart 2019 heeft het college de schuldhulpverlening beëindigd.
6.2. De Afdeling is van oordeel dat op grond van de door [appellant] overgelegde documenten niet staande kan worden gehouden dat hij onjuiste gegevens als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder b, van de Beleidsregels heeft verstrekt. [appellant] heeft zich - reeds in bezwaar - op het standpunt gesteld dat hij alle bankafschriften, loonstroken en andere stukken heeft overgelegd die hij tot zijn beschikking had. Het college heeft desondanks om aanvullende loonstroken en nader bewijs verzocht. Niet staat vast dat [appellant] voor de door hem ontvangen vergoedingen - overnachtingstoeslagen, weekendtoeslagen en verblijfskosten - separate loonstroken of andere schriftelijke bewijsstukken heeft ontvangen. Daarbij komt dat de door hem ontvangen bedragen ondubbelzinnig uit zijn aan het college overgelegde bankafschriften bleken en hij de herkomst van die bedragen per e-mail aan het college heeft toegelicht met behulp van het genoemde tweetal overzichten. [appellant] kan worden verweten dat hij een duidelijker toelichting had kunnen geven op de door hem ontvangen bedragen. Dat betekent echter niet dat [appellant] onjuiste gegevens als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder b, van de Beleidsregels heeft verstrekt.
De Afdeling constateert verder dat het contact tussen [appellant] en het college beperkt was en moeizaam is verlopen, hetgeen het college in dit geval kan worden aangerekend. Niet is gebleken dat het college, naast de betrekkelijk summiere mailwisseling tussen 18 en 29 maart 2019, meerdere keren aan [appellant] om stukken heeft gevraagd, zoals het college in het besluit van 3 juli 2020 en in verweer heeft gesteld. Na heropening van het onderzoek heeft de Afdeling het college bij brief van 15 september 2022 onder meer verzocht om de correspondentie tussen [appellant] en het college, waarin het college gegevens bij [appellant] heeft opgevraagd, alsnog over te leggen. Nadat de griffie telefonisch contact had gezocht met het college, heeft het college te kennen gegeven deze brief nooit te hebben ontvangen. Daarop heeft de Afdeling diezelfde brief als bijlage bij een aangetekende brief van 25 oktober 2022 nogmaals toegezonden. Volgens informatie van PostNL is deze aangetekende brief door het college in ontvangst genomen. De Afdeling heeft hierop wederom geen reactie ontvangen. De Afdeling houdt het er daarom voor, mede gelet op artikel 8:31 van de Awb, dat naast de bovengenoemde summiere mailwisseling er geen contact is geweest tussen [appellant] en het college. Hierin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat [appellant] niet kan worden tegengeworpen dat hij zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregels. Het bestreden besluit is op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
6.3. Voorts is aan het besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] een teruggave inkomstenbelasting over het jaar 2017 niet heeft ingezet voor het aflossen van zijn schulden. Ook heeft hij niet het daarna op 19 februari 2019 afgesproken maandelijks te storten bedrag van € 35,57 gereserveerd. Niet ter discussie staat dat [appellant] het bedrag van de teruggave inkomstenbelasting niet heeft gebruikt voor aflossing van zijn schulden en dat hij ook niet heeft voldaan aan de nadien gemaakte afspraak voor maandelijkse reservering.
Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] gewezen op de medische toestand van zijn vrouw. Hij heeft toegelicht dat hij destijds een onderhandse lening heeft gesloten om zijn zieke vrouw in Colombia, waar zijn vrouw vandaan komt, te laten opereren en te laten behandelen. Deze beslissing is mede ingegeven doordat de artsen in Nederland, althans volgens [appellant], niet de juiste behandeling aan zijn vrouw konden bieden. De operatie en behandeling in Colombia dienden echter contant te worden betaald. Daarvoor heeft hij een onderhandse lening gesloten, waarop hij diende af te lossen. De Afdeling begrijpt dit betoog als een beroep op de evenredigheid. In dit kader heeft [appellant] ter zitting daarnaast betoogd dat het besluit tot beëindiging onevenredige gevolgen heeft voor hem en zijn vrouw. Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij, gezien zijn gevorderde leeftijd en de als gevolg daarvan beperkte mogelijkheden om nog arbeid te verrichten, bij beëindiging van het schuldhulpverleningstraject niet meer van zijn schulden afkomt.
De Afdeling heeft het college bij de eerder genoemde brief van 15 september 2022, nogmaals verzonden bij aangetekende brief van 25 oktober 2022, verzocht om in te gaan op het evenredigheidsbetoog van [appellant]. Nu het college, dat in de brief van 25 oktober 2022 is gewezen op artikel 8:31 van de Awb, niet heeft gereageerd op het verzoek om inlichtingen, is de Afdeling van oordeel dat het college niet of onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het besluit niet leidt tot onevenredige gevolgen voor [appellant]. Het besluit van 3 juli 2020 is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende gemotiveerd.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 3 juli 2020 gegrond verklaren. Dit besluit dient te worden vernietigd. Dit betekent dat het college opnieuw een besluit dient te nemen op het bezwaar van [appellant]. De Afdeling zal hieraan een termijn van zes weken verbinden. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 januari 2022 in zaak nr. 20/5400;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer van 3 juli 2020, kenmerk IW/SD/ROODRR/5395025;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Baldinger
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2023
705
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
Artikel 3. Verantwoordelijkheid college
1. Het college is verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente en voert daarbij het plan, bedoeld in artikel 2, eerste lid, uit.
[…]
Artikel 6. Inlichtingenplicht
De verzoeker doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening of voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 7. Medewerkingsplicht
1. De verzoeker is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
[…]
Beleidsregels gemeentelijke schuldhulpverlening 2013
Artikel 4 Verplichtingen verzoeker
[…]
2. Verzoeker is verplicht om alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is gedurende de aanvraagperiode en tijdens het schuldhulpverleningstraject. De medewerking bestaat o.a. uit:
• De verzoeker die een beroep doet op schuldhulpverlening verschijnt tijdig op de afgesproken plaats en tijd op een afspraak. Als een afspraak vanwege dringende redenen niet kan worden nagekomen, wordt deze tijdig, uiterlijk 24 uur voor de afspraak, afgemeld.
• Formulieren worden volledig ingevuld uiterlijk op het afgesproken moment ingeleverd en indien noodzakelijk voorzien van (kopieën van) de benodigde bewijsstukken;
• De verzoeker geeft volledige openheid van zaken aangaande de schulden en opent zijn post;
• De verzoeker heeft, indien van toepassing, alle belastingaangiftes gedaan over het lopende en daaraan voorafgaande 5 jaren en overlegt hiervan de (voorlopige) aanslag. De verzoeker onderneemt actie om nog niet afgeronde aangiftes in orde te maken;
• De verzoeker komt de voorwaarden uit de schuldregelingsovereenkomst na;
• De verzoeker neemt, indien noodzakelijk geacht, deel aan activiteiten die kennis en vaardigheden (financieel of anderszins) vergroten die noodzakelijk worden geacht voor het aanpakken/oplossen van financiële problemen;
• De verzoeker stelt zich, indien noodzakelijk geacht, onder behandeling van een professioneel hulp/zorgverlener;
• De verzoeker beschikt over huisvesting en staat ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie van Zoetermeer.
[…]
Artikel 5 Afwijzen en Beëindigen
1. Indien verzoeker niet of in onvoldoende mate zijn verplichtingen nakomt zoals neergelegd in artikel 4 kan het college besluiten om schuldhulpverlening te weigeren dan wel een schuldhulpverleningstraject te beëindigen.
2. Alvorens te besluiten tot afwijzing dan wel beëindiging op basis van artikel 4 lid 1, 2 en 3, wordt verzoeker eenmaal een redelijke hersteltermijn geboden om alsnog, binnen de gestelde termijn, de gevraagde medewerking te verlenen of informatie te verstrekken.
Artikel 6 Beëindigingsgronden
Onverminderd de overige bepalingen in deze beleidsregels, kan het college besluiten tot beëindiging van de schuldhulpverlening indien:
[…]
b. op grond van - zo later is gebleken - onjuiste gegevens schuldhulpverlening aan verzoeker is toegekend, terwijl indien dit ten tijde van de besluitvorming bekend was geweest bij het college, een andere beslissing zou zijn genomen;
c. de verzoeker zijn beschikbare aflossingscapaciteit of vermogen niet volledig wil gebruiken voor de aflossing van zijn schulden;
[…]