202105307/1/A3.
Datum uitspraak: 22 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juni 2021 in zaak
nr. 19/3731 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2019 heeft het college de aanvraag van [appellant] om zijn persoonsgegevens te verwijderen niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 25 juni 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 juni 2019 vernietigd, het besluit van 19 maart 2019 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 augustus 2021 heeft het college opnieuw beslist op de aanvraag.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. N.G.A. Voorbach, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J. van Bruggen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft de gemeente Dordrecht op 29 augustus 2018 op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming verzocht al zijn persoonsgegevens te verwijderen uit hun systemen. Het college heeft besloten het verzoek niet in behandeling te nemen, omdat [appellant] zich niet in persoon binnen de gestelde termijn heeft gelegitimeerd. Dit besluit heeft het college in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college ten onrechte de aanvraag van [appellant] buiten behandeling heeft gesteld, omdat de overgelegde kopie van zijn paspoort genoeg was om zijn identiteit te controleren. Verder heeft de rechtbank overwogen dat door bijzondere omstandigheden de redelijke termijn niet was overschreden. De rechtbank heeft het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van [appellant]. Dat heeft het college gedaan op 16 augustus 2021. [appellant] heeft aangegeven zich te kunnen verenigen met dit besluit. Een beroep van rechtswege moet daarom als ingetrokken worden beschouwd.
Hoger beroep
2. Ter zitting heeft [appellant] de grond over een proceskostenvergoeding voor de bezwaarprocedure ingetrokken.
3. [appellant] betoogt dat hij recht heeft op een schadevergoeding door overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte niet vermeld met welke termijn de redelijke termijn is verlengd. De enkele vermelding dat er een aantal maanden geen zittingen hebben plaatsgevonden door het coronavirus is onvoldoende. Het is aan de rechtbank zelf te wijten dat de redelijke termijn is overschreden. Bovendien had de rechtbank kunnen aanbieden de zitting digitaal te houden, aldus [appellant].
3.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij spelen in ieder geval de volgende factoren een rol: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan een half jaar heeft geduurd en de fase bij de rechtbank onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan anderhalf jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1704, onder 14.1.). 3.2. De redelijke termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan en eindigt op de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan. Het bezwaarschrift is ontvangen op 23 april 2019 en de uitspraak is gedaan op 25 juni 2021. Door te overwegen dat de bezwaar- en beroepsfase meer dan twee jaar heeft geduurd, maar sprake was van bijzondere omstandigheden, heeft de rechtbank duidelijk gemaakt dat de redelijke termijn op het moment van de uitspraak op 25 juni 2021 volgens haar niet was overschreden.
3.3. De rechtbank heeft op 29 mei 2020 te kennen gegeven dat een zitting niet nodig was, omdat er al genoeg informatie was om uitspraak te doen. Bij faxbericht van 2 juni 2020 heeft [appellant] om een zitting verzocht, bij voorkeur via Skype. Op 13 augustus 2020 heeft de rechtbank partijen laten weten dat de zitting op 17 november 2020 zou plaatsvinden. [appellant] is per brief van 30 oktober 2020 opgeroepen te verschijnen op die zitting. In deze brief is overeenkomstig artikel 8:27, eerste lid, van de Awb vermeld dat [appellant] verplicht was naar de zitting te komen. Het verschijnen van [appellant] heeft de rechtbank nodig geacht om te kunnen vaststellen dat Voorbach vertegenwoordigingsbevoegd is in de beroepsprocedure. [appellant] heeft de rechtbank bij faxbericht van 15 november 2020 medegedeeld dat hij niet naar de zitting zou komen omdat hij door contact met een collega met het coronavirus in quarantaine zat. De rechtbank heeft geprobeerd via Skype een beeldverbinding met [appellant] op te zetten, maar dit bleek voor [appellant] niet mogelijk. De rechtbank heeft [appellant], na heropening van het onderzoek, vervolgens op 20 november 2020 verzocht binnen drie weken nadere informatie te verstrekken, om zo te verifiëren dat hij tien dagen in quarantaine moest rond 14 november 2020. [appellant] heeft op 13 december 2020, na de hem geboden termijn, de rechtbank verzocht de termijn voor het aanleveren van deze informatie te verlengen met vier weken. De rechtbank heeft op15 december 2020 ingestemd met dit verzoek. [appellant] heeft vervolgens niet gereageerd op aanmaningen van de rechtbank de nadere informatie aan te leveren. [appellant] heeft eerst op 8 februari 2021 de benodigde informatie verstrekt. Bij brief van 8 maart 2021 heeft de rechtbank partijen laten weten dat er een Skype-zitting zal plaatsvinden waarvoor [appellant] zal worden opgeroepen en gevraagd om verhinderdata. [appellant] heeft zijn verhinderdata op 16 maart 2021 doorgegeven. De zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021, waaraan [appellant] via Skype heeft deelgenomen.
3.4. Gelet op deze gang van zaken heeft [appellant] de voortgang en tijdige afdoening van de beroepsprocedure belemmerd. Daarbij is van belang dat [appellant] de gelegenheid is geboden via beeldverbinding deel te nemen aan de zitting op 17 november 2020. Bovendien waren er in het jaar 2020 enkele maanden geen zittingen mogelijk door het coronavirus.
3.5. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover aangevallen.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2023
373-1013