202204768/1/V1.
Datum uitspraak: 15 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 13 juli 2022 in zaak nr. 21/5420 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2019 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken. Bij datzelfde besluit heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd afgewezen, hem opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 15 september 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 9 november 2022 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 11 december 2019 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft hiertegen bij de rechtbank een beroepschrift ingediend. Dit beroepschrift heeft de griffier van de rechtbank ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (hierna: de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd) van de vreemdeling met terugwerkende kracht ingetrokken tot 2 augustus 2016, omdat hij is veroordeeld tot meerdere gevangenisstraffen met een totale duur van meer dan zestien maanden. Hij is onder meer onherroepelijk veroordeeld voor opiumdelicten, wapenhandel, diefstal en bedreiging. Ook heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd afgewezen, omdat hij, vanwege de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, niet meer voldoet aan de vereisten voor verlening van die verblijfsvergunning. De rechtbank is de staatssecretaris gevolgd in zijn standpunt over de bevoegdheid om de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken. De rechtbank heeft het beroep desondanks gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris heeft nagelaten de omstandigheden waaronder de vreemdeling het door hem gepleegde delict van het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie heeft begaan, bij de beoordeling van het beroep op artikel 8 van het EVRM te betrekken.
Hoger beroep
2. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Beroep tegen het besluit van 9 november 2022
4. De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 9 november 2022 (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb). In dat besluit heeft de staatssecretaris zich opnieuw op het standpunt gesteld dat het belang van de Nederlandse Staat bij bescherming van de openbare orde in dit geval zwaarder weegt dan het belang van de vreemdeling bij het uitoefenen van zijn gestelde familie- en privéleven.
Het delict
4.1. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris in het besluit van 9 november 2022 opnieuw geen rekening heeft gehouden met zijn veroordeling en de omstandigheden waaronder hij het delict heeft gepleegd. De vreemdeling voert hiertoe aan, onder verwijzing naar een brief van de staatssecretaris van 6 februari 2012, Kamerstukken II 2011/12, 19 637, nr. 1494, dat in zijn geval het rechtsgevoel niet is geschonden, omdat er bij het plegen van het delict, hij had een doorgeladen pistool bij zich, geen slachtoffers zijn gevallen.
4.2. Het betoog slaagt niet. In die brief heeft de staatssecretaris neergelegd dat hij onder het op dat moment geldende artikel 3.86 van het Vb 2000, de zogenoemde glijdende schaal, bij een verblijfsduur van twintig jaar of meer, niet kan overgaan tot intrekking van een verblijfsvergunning. Dit doet niet altijd recht aan het rechtsgevoel. Ondanks de lange verblijfsperiode kan er aanleiding zijn om voortzetting van het verblijf te ontzeggen. Hierom vervalt de eindtermijn, en kan hij bij zeer ernstige misdrijven, na een individuele belangenafweging, ook na twintig jaar verblijf de verblijfsvergunning intrekken, aldus de staatssecretaris in de brief.
Uit de brief volgt niet dat een stelling als die van de vreemdeling dat met het door hem gepleegde delict het rechtsgevoel niet is geschonden, met zich brengt dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet meer kan intrekken. De staatssecretaris heeft verder de omstandigheden waaronder de vreemdeling het delict heeft gepleegd bij zijn motivering betrokken. Zo heeft hij terecht betrokken dat de vreemdeling geen rechtmatige manier heeft gekozen om zichzelf te beschermen tegen gestelde bedreigingen, maar dat hij ervoor heeft gekozen om zich te verplaatsen met een doorgeladen vuurwapen, waardoor hij een risico vormde voor anderen.
4.3. De vreemdeling voert verder tevergeefs aan dat het toepassen van de uitzondering in artikel 3.86, tiende lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 in zijn geval onevenredig is. Ingevolge die bepaling wijst de staatssecretaris, in afwijking van de glijdende schaal, de aanvraag niet af bij een verblijfsduur van tien jaar, tenzij sprake is van een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld. De vreemdeling wijst erop dat hij een opiumdelict heeft gepleegd in 2012 en hij daarvoor een lage straf heeft gekregen. Volgens hem grijpt de staatssecretaris dit delict ten onrechte aan om geen betekenis toe te kennen aan zijn verblijfsduur van meer dan tien jaar. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 9 november 2022 echter terecht op het standpunt gesteld dat de ernst van de gepleegde feiten al is vervat in de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000. Verder zat tussen het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning en het plegen van het opiumdelict slechts zesenhalf jaar. Bovendien heeft de staatssecretaris er in het besluit terecht op gewezen dat de vreemdeling ook na die veroordeling nog is veroordeeld voor het overtreden van de Opiumwet. Dat de vreemdeling na het plegen van het opiumdelict nog meerdere keren een verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning heeft gekregen, laat onverlet dat de staatssecretaris zijn bevoegdheid tot het intrekken van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd terecht heeft aangewend. De staatssecretaris heeft ten slotte steeds bij het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning en zijn correspondentie met de vreemdeling erop gewezen dat crimineel gedrag invloed kan hebben op zijn verblijfsrecht. De staatssecretaris heeft dan ook terecht toepassing gegeven aan de uitzondering in artikel 3.86, tiende lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000.
Rapport Forensisch Maatwerk
5. De vreemdeling betoogt verder op zichzelf terecht dat de staatssecretaris in het besluit van 9 november 2022 niet volledig is ingegaan op wat hij heeft aangevoerd over de waarde die de staatssecretaris moet hechten aan het door de vreemdeling overgelegde rapport van Forensisch Maatwerk van 19 maart 2021. De vreemdeling herhaalt in zijn nader stuk van 11 januari 2023, onder verwijzing naar een reactie van Forensisch Maatwerk van 7 januari 2023, dat Forensisch Maatwerk deskundig is.
Dit betoog leidt niet tot een gegrond beroep. Het laat namelijk onverlet dat de staatssecretaris in het besluit het rapport ook inhoudelijk bij zijn beoordeling heeft betrokken. Hij heeft aan de inhoud alleen niet de waarde gehecht die de vreemdeling daaraan gehecht wenst te zien. Zo heeft de staatssecretaris terecht betrokken dat de conclusies in het rapport vooral zijn gebaseerd op verklaringen van de vreemdeling over goede voornemens en niet op ervaringen uit het verleden. De stelling in het rapport dat de vreemdeling aan het werk kan, betekent nog niet dat hij daadwerkelijk aan het werk gaat, zoals de staatssecretaris terecht bij zijn standpunt heeft betrokken. De staatssecretaris heeft hierbij van belang mogen achten dat de vreemdeling in de periode 2017-2019 veel tijd heeft gehad om een baan te vinden, maar desondanks heeft gekozen voor een uitkering. Verder heeft de staatssecretaris mogen betrekken dat in het rapport staat dat de vreemdeling sterk gemotiveerd is voor een nieuw begin, maar dat het rapport onvoldoende inzicht geeft in de mate waarin het gedrag van de vreemdeling is veranderd ten opzichte van eerdere kansen die hij gekregen heeft.
Belangenafweging artikel 8 van het EVRM
6. De vreemdeling betoogt verder dat de staatssecretaris een onjuiste bewijsmaatstaf heeft gehanteerd voor het antwoord op de vraag of hij zich in Marokko kan handhaven. Volgens de vreemdeling is het eerst aan de staatssecretaris om een individuele beoordeling te maken of hij zich in Marokko zal kunnen handhaven en is het vervolgens aan de vreemdeling om dat standpunt te weerspreken.
6.1. Het betoog slaagt niet. De staatssecretaris heeft een individuele beoordeling gemaakt. Hij heeft daarbij terecht betrokken dat de vreemdeling de Marokkaanse nationaliteit heeft, bekend is met de taal, cultuur en gebruiken, dat hij is opgegroeid in een Marokkaans gezin en dat hij nog familieleden, waaronder zijn vader, in Marokko heeft wonen. De vreemdeling heeft niets aangevoerd waarom het voor hem niet mogelijk is zich in Marokko te handhaven. De staatssecretaris heeft zich dan ook deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij van de vreemdeling mag verwachten dat hij zich in Marokko kan handhaven.
Toetsingsvolgorde
7. De vreemdeling betoogt ten slotte tevergeefs dat de staatssecretaris een onjuiste volgorde heeft gehanteerd door eerst zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken en daarna zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd af te wijzen. Voor het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd moet een vreemdeling voorafgaand aan de aanvraag van die vergunning vijf jaar rechtmatig in Nederland hebben verbleven. De door de staatssecretaris gehanteerde volgorde komt overeen met het in de Vw 2000 neergelegde volgtijdelijke systeem van vergunningverlening en is de juiste volgorde.
Conclusie beroep
8. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 9 november 2022, V-170.004.3046, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2024
382-977