ECLI:NL:RVS:2024:1149

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
202206904/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na niet tijdige betaling opleggingskosten door appellant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 11 oktober 2022 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) had op 21 juli 2021 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard, omdat hij de opleggingskosten voor een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (EMG) niet tijdig had betaald. De politie had [appellant] eerder aangehouden voor te hard rijden, waarna zijn rijbewijs was ingevorderd. Het CBR had hem in mei 2021 geïnformeerd over de kosten en de gevolgen van niet tijdige betaling. Ondanks een betalingsherinnering in juni 2021, voldeed [appellant] niet aan zijn betalingsverplichtingen, wat leidde tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.

Tijdens de zitting op 5 februari 2024 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] via videoverbinding aanwezig was en het CBR vertegenwoordigd was door drs. I.S.W. Metaal. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat [appellant] verweten kon worden dat hij de opleggingskosten niet tijdig had voldaan. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het bezwaar van [appellant] kennelijk ongegrond was, en dat het CBR niet in strijd met de hoorplicht had gehandeld. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten van de procedure werden niet vergoed door het CBR.

Uitspraak

202206904/1/A2.
Datum uitspraak: 20 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 11 oktober 2022 in zaak nr. 21/2453 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2021 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] per 28 juli 2021 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 2 september 2021 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 februari 2024, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. I.S.W. Metaal, is verschenen. [appellant], vertegenwoordigd door M.J.M. Bergers, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 25 april 2021 heeft de politie [appellant] aangehouden, omdat hij met zijn auto 104 km/u reed binnen de bebouwde kom, waar hij 50 km/u mocht rijden. De politie heeft daarbij het rijbewijs van [appellant] ingevorderd.
2.       Bij besluit van 31 mei 2021 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd. In dat besluit is verder medegedeeld dat [appellant] uiterlijk op 5 juli 2021 € 433,00 aan opleggingskosten en € 834,00 aan uitvoeringskosten moet betalen en dat zijn rijbewijs ongeldig wordt verklaard als hij deze verplichting niet nakomt. Bij brief van 21 juni 2021 heeft het CBR aan [appellant] een betalingsherinnering gestuurd met daarin de mededeling dat de opleggingskosten uiterlijk op 5 juli 2021 moeten zijn voldaan. In deze brief is verder wederom medegedeeld dat het rijbewijs ongeldig wordt verklaard als niet (tijdig) wordt betaald.
3.       Aan het besluit van 21 juli 2021 is ten grondslag gelegd dat [appellant], door de opleggingskosten niet tijdig te betalen, niet de medewerking heeft verleend als bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, gelezen in samenhang met artikel 9, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011.
Aangevallen uitspraak
4.       De rechtbank heeft de volgende overwegingen ten grondslag gelegd aan de uitspraak van 11 oktober 2022.
Verwijtbaarheid niet tijdig betalen opleggingskosten
5.       Gelet op de feiten en omstandigheden valt het niet tijdig betalen van de opleggingskosten [appellant] te verwijten. Daarbij is van belang dat [appellant] heeft erkend dat hij de niet-aangetekende brief van 31 mei 2021 heeft ontvangen. Dat deze brief doorweekt was, en daardoor onleesbaar, heeft hij niet aangetoond. [appellant] heeft enkel een foto overgelegd van de envelop, maar dat zegt niets over de leesbaarheid van de brief zelf. Verder is van belang dat niet alleen op de eerste pagina van het besluit van 31 mei 2021 staat dat [appellant] de opleggingskosten moest betalen voor een bepaalde datum, maar ook op de derde en vierde pagina. Dat deze pagina’s ook onleesbaar zouden zijn, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Bovendien had het op de weg van [appellant] gelegen om in het geval van een onleesbare brief contact op te nemen met het CBR.
6.       Het betoog van [appellant] dat hij na ontvangst van het besluit van 31 mei 2021 heeft gebeld met het CBR en dat hij bij die gelegenheid te horen heeft gekregen dat hij moest wachten op een herinneringsbrief, kan niet tot een andere conclusie leiden. Uit de door [appellant] overgelegde telefoonspecificatie van 8 september 2022 volgt dat hij pas op 30 juni 2021 om 14.39 uur telefonisch contact heeft opgenomen met het CBR. Dat is ruim een maand na ontvangst van het besluit.
Hoorplicht
7.       Verder slaagt de beroepsgrond over de schending van de hoorplicht evenmin. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Een bezwaar is kennelijk ongegrond als uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift heeft het CBR zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en daarom op goede gronden afgezien van het horen van [appellant]. [appellant] heeft in zijn bezwaarschrift enkel gesteld dat hij een doorweekte brief heeft ontvangen die onleesbaar was. Dat het CBR [appellant] in het telefonisch contact van 27 juli 2021 toch in de gelegenheid heeft gesteld om zijn bezwaren toe te lichten, maakt niet dat het bezwaarschrift ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard. [appellant] is met die telefonische uitvraag - gelet op zijn summiere bezwaar - niet tekort gedaan, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
Niet tijdig voldoen opleggingskosten
8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn rijbewijs terecht ongeldig is verklaard, omdat hem verweten kan worden dat hij de opleggingskosten voor de EMG niet tijdig heeft voldaan. Hij voert aan dat hij niet eerder bekend is geraakt met de factuur dan op het moment dat het rijbewijs ongeldig is verklaard. Hij heeft een doorweekte envelop met een niet-leesbare brief ontvangen. Hij heeft vervolgens contact opgenomen met het CBR en daarbij is toegezegd dat hij een herinneringsbrief kon afwachten. Tevens heeft hij telefoongegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij op 30 juni 2021 contact heeft gehad met het CBR. Het CBR heeft echter pas voor het eerst een gesprek genoteerd op 27 juli 2021. Op de zitting bij de rechtbank heeft het CBR gezegd dat telefoonnotities gemaakt worden aan de hand van het relatiekenmerk op de brief van het CBR. Het is daarom ook aannemelijk dat er op 30 juni 2021 geen notitie is gemaakt, omdat hij op dat moment niet beschikte over een relatienummer.
8.1.    De Afdeling stelt voorop dat niet in geschil is dat het besluit van 31 mei 2021 naar het juiste adres is verzonden en dat [appellant] dat besluit heeft ontvangen. Verder is niet in geschil dat het voor [appellant] duidelijk was dat het besluit van 31 mei 2021 van het CBR afkomstig was. De Afdeling is van oordeel dat als [appellant] het besluit daadwerkelijk in een doorweekte envelop heeft ontvangen en het besluit daardoor niet meer leesbaar was, het op zijn weg lag om contact op te nemen met het CBR, te meer nu zijn rijbewijs bij zijn aanhouding is ingevorderd. [appellant] heeft echter pas een maand later, namelijk op 30 juni 2021, contact opgenomen met het CBR over de brief. [appellant] heeft gesteld, maar verder niet onderbouwd, dat het CBR tijdens dat contactmoment heeft gezegd dat hij een herinneringsbrief kon afwachten. Het CBR heeft op de zitting toegelicht dat niet aannemelijk is dat deze toezegging zou zijn gedaan. Voordat een herinneringsbrief omtrent de betaling wordt verstuurd, moet immers duidelijk zijn wat de inhoud van het besluit is. In een geval zoals dat van [appellant] zou daarom volgens het CBR het besluit opnieuw verstuurd zijn. De Afdeling acht dit niet onaannemelijk. Bovendien behoorde het tot de verantwoordelijkheid van [appellant] om bij het uitblijven van een reactie wederom contact op te nemen met het CBR omdat hij redelijkerwijs kon weten dat het om een belangrijke brief ging. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet tijdig voldoen van de opleggingskosten voor de EMG niet verwijtbaar is. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Het betoog slaagt niet.
Horen
9.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond was en dat hij ten onrechte niet door het CBR is gehoord over het bezwaar. Als een bezwaarschrift gemotiveerd wordt, zoals in zijn geval, is het volgens [appellant] niet mogelijk dat er voor het CBR geen enkele twijfel bestaat omtrent de ongegrondheid van het bezwaar.
9.1.    Dit betoog slaagt evenmin. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het CBR niet in strijd met de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb heeft gehandeld. [appellant] heeft in zijn bezwaarschrift aangevoerd dat hij een doorweekte envelop heeft ontvangen met daarin een onleesbare brief. Een toelichting daarop tijdens een hoorzitting zou niet hebben afgedaan aan de conclusie dat, zoals onder rechtsoverweging 8.1 is overwogen, [appellant] verweten kan worden dat hij de opleggingskosten voor de EMG niet tijdig heeft voldaan.
Conclusie
10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
11.     Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024
452-921